ECLI:NL:RBZLY:2010:BO1279

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/471
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor kamerverhuur in strijd met ruimtelijke belangen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil over een ontheffing voor kamerverhuur op het perceel Botter 43-22 te Lelystad. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad had op 16 februari 2010 ontheffing verleend op basis van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Eisers, die zich verzetten tegen dit besluit, stelden beroep in. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het beleid dat aan de ontheffing ten grondslag lag, geen rekening hield met ruimtelijke belangen. De rechtbank oordeelde dat het beleid, vastgesteld op 2 november 2004, kennelijk onredelijk was en daarom onverbindend. Dit beleid leidde ertoe dat bij het verlenen van ontheffing geen afweging van ruimtelijke belangen plaatsvond, wat in strijd is met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte het college om opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 10/471
Uitspraak
in het geding tussen:
A te B e.a..,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
verweerder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft verweerder aan (..) te (..) ontheffing, als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), verleend ten behoeve van het gebruik van de woning op het perceel Botter 43-22 te Lelystad ten behoeve van kamerverhuur. Bij brief van 15 maart 2010 is hiertegen beroep ingesteld.
Bij brief van 22 april 2010 heeft de rechtbank (ambtshalve) (..) te (…) in de gelegenheid gesteld om desgewenst als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding. Door (…)is niet op deze brief gereageerd.
Het beroep is op 23 september 2010 behandeld ter zitting. Eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door (..). Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.C.W.M. Maduro.
2. Overwegingen
De rechtbank dient vooreerst te beoordelen of het beroep ontvankelijk is.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste de naam en het adres van de indiener bevat.
Door (..) is mede ten behoeve van een aantal in het inleidende beroepschrift niet bij name genoemde omwonenden van de woning op het perceel Botter 43-22 te Lelystad beroep ingesteld.
Bij brief van 24 maart 2010 van de griffier van de rechtbank is (..) verzocht om binnen vier weken na dagtekening van deze brief een lijst met de namen van de personen die beroep instellen, vergezeld van een machtiging tot het instellen van beroep, aan de rechtbank te doen toekomen.
Bij brief, verzonden op 16 april 2010 en door de rechtbank ontvangen op 19 april 2010, heeft (…) de gevraagde lijst en machtiging aan de rechtbank doen toekomen.
De rechtbank stelt vast dat binnen de beroepstermijn van zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit geen personalia van de omwonenden van de woning op het perceel Botter 43-22 te Lelystad namens wie mede beroep is ingesteld ter kennis van de rechtbank zijn gebracht. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de rechtbank op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de identiteit van de niet bij name genoemde omwonenden, is geen sprake.
De rechtbank is, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005 (LJN: AT5098), van oordeel dat de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een of meer personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet kan worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb hersteld kan worden. In dat geval staat immers tijdens de beroepstermijn nog niet vast wie beroep wil instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe om de mogelijkheid te creëren om beroep in stellen namens nog onbekende personen. Ware dit anders, dan zou voor deze personen de beroepstermijn verlengd worden, zonder dat één van de verschoningsgronden van artikel 6:11 van de Awb zich voordoet.
Door anderen dan (..) is dan ook niet tijdig, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, beroep ingesteld.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Niet kan worden geoordeeld dat de eisers, van wie de identiteit eerst bij brief, verzonden op 16 april 2010, bekend is gemaakt, niet in verzuim zijn geweest. Niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze eisers redelijkerwijs niet binnen de hiervoor geldende wettelijke termijn van zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit beroep hadden kunnen instellen. Het verzoek van de griffier van de rechtbank, bij brief van 24 maart 2010, om binnen vier weken na dagtekening van deze brief de namen van de personen die beroep instellen aan de rechtbank te doen toekomen, kan er evenmin te leiden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Eisers hadden immers kunnen weten dat de termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld zes weken bedroeg. Die zes weken waren op 24 maart 2010 nog niet verstreken.
Het beroep, voor zover ingesteld door anderen dan (…), is dan ook niet-ontvankelijk.
Het besluit is, ingevolge het bepaalde in artikel 3.24, derde lid, van de Wro, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Eiser (..) kon, ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, tegen dit besluit rechtstreeks beroep instellen bij de rechtbank.
Het beroep, voor zover ingesteld door (..), is ontvankelijk.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op het perceel Botter 43-22 te Lelystad is het bestemmingsplan “Stadsplantsoenen” van toepassing. Blijkens de plankaart, behorend bij dit bestemmingsplan, heeft dit perceel de bestemming ‘woondoeleinden’. Artikel 4, eerste lid, van de voorschriften behorend bij dit bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) bepaalt dat gronden waaraan deze bestemming is toegekend bestemd zijn voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, overeenkomstig de bij de voorschriften behorende “Bijlage Lijst van aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige activiteiten”. Artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
Artikel 3.23, eerste lid, van de Wro bepaalt dat burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Dit is gebeurd in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro van toepassing is op de aanvraag om ontheffing.
Artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro bepaalt dat voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid van de Wro in aanmerking komt het wijzigen van het gebruik van gronden of bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:
1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m², en
3e. het aantal woningen gelijk blijft.
De rechtbank is van oordeel dat aan deze voorwaarden voldaan is. De woning bevindt zich binnen de bebouwde kom van Lelystad en de gebruikswijziging heeft geen betrekking op meer dan 1500 m². Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2010 (LJN: BM9630) volgt dat aan het derde onderdeel van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro is voldaan, indien het aantal woningen niet toeneemt. Van een toename van het aantal woningen ten gevolge van de verlening van ontheffing is geen sprake. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was om, met toepassing van artikel 3.23 van de Wro, ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan.
Ten tijde van de indiening van de aanvraag om ontheffing, op 21 juli 2009, voerde verweerder voor wat betreft het verlenen van ontheffing ten behoeve van het gebruik van woningen voor kamerverhuur het beleid, zoals op 2 november 2004 vastgesteld door de gemeenteraad van Lelystad. Op 24 november 2009 is nieuw beleid vastgesteld door de gemeenteraad. Dit nieuwe beleid is op of omstreeks 1 januari 2010 in werking getreden. In dit nieuwe beleid is bepaald dat voor geregistreerde kamerverhuurpanden die op het moment dat genoemde beleidsregels ingaan, nog geen ontheffing van het bestemmingsplan hebben, de regels ten tijde van de melding gelden. Hieruit volgt dat verweerder de aanvraag om ontheffing terecht heeft getoetst aan het op 2 november 2004 vastgestelde beleid.
Ingevolge het op 2 november 2004 vastgestelde beleid wordt vrijstelling (thans: ontheffing) van het bestemmingsplan verleend, indien een gebruiksvergunning kamerverhuur kan worden verleend.
Verweerder heeft ontheffing van het bepaalde in artikel 12 van de planvoorschriften verleend, omdat op grond van de bouwverordening een gebruiksvergunning voor kamerverhuur is verleend.
De rechtbank stelt voorop dat, ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid door een bestuursorgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank worden in de op 2 november 2004 door de gemeenteraad vastgestelde beleidsregel geen ruimtelijke belangen die betrokken zijn bij het nemen van een beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen ten behoeve van kamerverhuur afgewogen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, blijkens de tekst van de beleidsregel, altijd ontheffing wordt verleend, indien een gebruiksvergunning voor kamerverhuur is verleend. Een dergelijke gebruiksvergunning wordt op grond van de bouwverordening verleend indien voldaan is aan eisen van brandveiligheid. Ruimtelijke belangen, waaronder de ruimtelijke uitstraling van een pand dat voor kamerverhuur wordt gebruikt, kunnen bij het verlenen van een dergelijke gebruiksvergunning geen rol spelen. Het beleid van 2 november 2004 leidt er dan ook toe dat bij het nemen van een beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen in het geheel geen ruimtelijke belangen worden afgewogen, wat in strijd is met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb. Het beleid van 2 november 2004 is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook kennelijk onredelijk en daarom onverbindend. Verweerder had de ontheffing niet op deze beleidsregel mogen baseren
Aangezien het beleid van 2 november 2004 onverbindend is, had verweerder hiernaar ook niet in de overgangsregeling van het op 24 november 2009 vastgestelde beleid mogen verwijzen.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient, wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb, te worden vernietigd.
Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de aanvraag te beslissen.
Wat verder is aangevoerd behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover ingesteld door anderen dan (...), niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep, voor zover ingesteld door (..), gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-gelast verweerder om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak isoverwogen, opnieuw op de aanvraag te beslissen;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 150,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. S.M. Milani, rechters. Uitgesproken in het openbaar door mr. W.J.B. Cornelissen in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op:
Afschrift verzonden op: