ECLI:NL:RBZLY:2010:BN7661

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/2185
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige beperking van vakantieopbouw voor ambtenaar wegens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 17 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de korpsbeheerder van de Politieregio IJsselland. Eiser, die langdurig ziek was, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de verweerder dat zijn vakantieopbouw over het kalenderjaar 2008 had gecorrigeerd. De rechtbank oordeelde dat de correctie in strijd was met artikel 7 van richtlijn (EG) 2003/88, dat recht geeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. De rechtbank stelde vast dat de bepalingen in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) niet in overeenstemming waren met deze richtlijn, omdat zij de vakantieopbouw van ambtenaren die ziek zijn, onterecht beperkten. Eiser had gedurende zijn ziekte geen aanspraak op vakantieopbouw, wat volgens de rechtbank niet in lijn was met de richtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte de verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden begroot, en moest het door eiser betaalde griffierecht van € 150,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/2185
Uitspraak
in het geding tussen:
A te B,
eiser,
gemachtigde: mr. W.J. Dammingh, juridisch adviseur te Woerden,
en
de korpsbeheerder van de Politieregio IJsselland,
verweerder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder een correctie, zoals nader omschreven in dit besluit, toegepast op het aan eiser toegekende verlof over het kalenderjaar 2008. Bij brief van 14 september 2009 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 8 december 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is op 3 augustus 2010 behandeld ter zitting. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, juridisch adviseur te Woerden en kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Namens verweerder is niemand ter zitting verschenen.
2.Overwegingen
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Eiser is werkzaam bij de politieregio IJsselland. Eiser heeft, van 3 augustus 2007 tot 15 april 2009, langdurig geen dienst verricht wegens ziekte.
In geschil is het door verweerder corrigeren van vakantieopbouw door eiser over het kalenderjaar 2008. Door deze correctie is de aan eiser toegekende vakantieopbouw met 170 uren gekort.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) heeft de ambtenaar over kalendermaanden gedurende welke hij in het geheel geen dienst verricht, met uitzondering van de eerste kalendermaand, geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij slechts aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van het aantal uren waarop hij feitelijk dienst verricht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Barp, is het vierde lid niet van toepassing indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar te wijten ziekte, gedurende de periode van van de eerste 26 weken waarin geen dienst wordt verricht, dan wel 52 weken in geval van ziekte als gevolg van een dienstongeval of beroepsziekte, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende dertig kalenderdag of minder geen nieuwe periode van 26 respectievelijk 52 weken inluidt.
Verweerder heeft in eisers geval toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van het Barp. Het door verweerder gehandhaafde besluit heeft tot gevolg dat tijdens de ziekte van eiser geen vakantieopbouw heeft plaatsgevonden, na 26 weken ziekte.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de beperking van de opbouw van zijn vakantieverlof in strijd is met artikel 7 van richtlijn (EG) 2003/88 (hierna; de richtlijn). Deze bepaling is onjuist geïmplementeerd in het Barp, aldus eiser.
De rechtbank stelt voorop dat de richtlijn waarop eiser zich beroept, op 2 augustus 2004 in werking is getreden. Vast staat dat de implementatieperiode voor artikel 7 van de richtlijn verstreken is.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op bepalingen uit een richtlijn als deze, na afloop van de voor deze bepalingen geldende implementatieperiode, niet tijdig of onjuist zijn geïmplementeerd. Voorwaarde hiervoor is dat de bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd. De rechterlijke instanties van de lidstaten dienen de rechtsbescherming te verzekeren die voor justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit.
Artikel 7, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie. Artikel 7, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 7 van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd, zodat eiser hier een beroep op kan doen. De rechtbank overweegt, dat voor wat betreft de uitleg van bepalingen van gemeenschapsrecht de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van dergelijke bepalingen leidend is. De rechtbank zal zich bij de uitleg van artikel 7 van de richtlijn dan ook hiernaar richten.
Uit het arrest van 20 januari 2009 (LJN:BH0693) van het Hof van Justitie volgt dat artikel 7, eerste lid, van de richtlijn zo moet worden uitgelegd, dat deze bepaling aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon, van tenminste vier weken, garandeert. Dit recht op jaarlijkse vakantie moet worden beschouwd als een beginsel van communautair sociaal recht van werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand.
De rechtbank stelt vast dat artikel 19, vierde en vijfde lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Barp, in onderlinge samenhang gelezen, voor zover hier van belang, de periode waarin een ambtenaar aanspraak op vakantie opbouwt, in geval van niet schuld of nalatigheid van de ambtenaar te wijten ziekte, beperkt tot een periode van 26 weken waarin geen dienst wordt verricht, dan wel 52 weken in geval van ziekte als gevolg van een dienstongeval of beroepsziekte.
Al hoewel uit voornoemd arrest van het Hof van Justitie volgt dat voorwaarden mogen worden gesteld aan de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van verlies van dit recht, mogen deze voorwaarden niet zo ver gaan dat een werknemer, waaronder mede begrepen een ambtenaar die wegens ziekte niet in staat is om arbeid te verrichten, om deze reden geen vakantie opbouwt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bepaalde in artikel 19, vierde en vijfde lid, van het Barp dan ook in zoverre niet in overeenstemming met artikel 7 van de richtlijn en heeft geen correcte implementatie van artikel 7 van de richtlijn plaatsgevonden. Aan eiser komt een rechtstreeks beroep toe op artikel 7 van de richtlijn en artikel 19, vierde en vijfde lid, van het Barp dient, voor zover niet in overeenstemming met artikel 7 van de richtlijn, ten aanzien van eiser dan ook buiten toepassing te worden gelaten.
Verweerder heeft gewezen op zijn beleid, dat de ambtenaar die ziek is met toestemming van de bedrijfarts vakantieverlof mag genieten zonder dat dit tot afschrijving van vakantieverlofuren leidt. Bovendien geldt de regel, dat aan het eind van het kalenderjaar geen verval van vakantieverlof plaatsvindt als ambtenaar buiten toedoen – zoals bij ziekte – het vakantieverlof niet heeft kunnen genieten. Deze begunstigende regelingen doen naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan het recht op jaarlijkse vakantie ex artikel 7 van de richtlijn. Overigens zal die begunstigende werking zeker niet in alle gevallen waarin ambtenaren die vanwege ziekte zijn uitgevallen en als gevolg daarvan geen vakantieverlof hebben kunnen genieten, toepassing hebben.
Verweerders stelling dat indien de rechtbank de beperking van de vakantieopbouw zou toetsen aan de richtlijn, zij in zou gaan tegen het bepaalde in het Barp, hetgeen een uitleg contra legem zou impliceren in strijd met de rechtszekerheid, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op nu juist het Barp op dit punt in eisers geval buiten toepassing blijft.
Het beroep is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7 van de richtlijn, te worden vernietigd.
Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij dient verweerder ook de hoogte van de aan eiser in bezwaar toegekende vergoeding van proceskosten te heroverwegen gelet op eisers – ter zitting opgevoerde - beroepsgrond daartegen. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht een beroep gedaan op toepassing van een wegingsfactor 1 nu het in bezwaar (en beroep) ging om zaak van gemiddelde zwaarte.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting met wegingsfactor 1, begroot op € 874,-- (2 punten ter hoogte van elk € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-gelast dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar dient te beslissen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 874,-, te betalen aan eiser;
-gelast dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 150,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en door hem en door mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op: