ECLI:NL:RBZLY:2010:BN6104

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1190
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 7 september 2010 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door verzoeker A te B. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J.M. van Spanje, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) had opgelegd. Dit besluit volgde op een aanhouding op 4 juli 2010, waarbij verzoeker werd verdacht van rijden onder invloed en geen medewerking verleende aan een ademanalyse. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij al een oproep voor de cursus had ontvangen, terwijl het CBR nog niet op zijn bezwaren had beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker een spoedeisend belang had, maar dat de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening niet bindend was voor de bodemprocedure. De rechter baseerde zijn oordeel op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij hij de processen-verbaal van de politie als voldoende bewijs beschouwde voor de weigering van verzoeker om mee te werken aan de ademanalyse.

Verzoeker had aangevoerd dat hij zich coöperatief had opgesteld en dat de politieagenten onterecht geweld hadden gebruikt. Hij stelde ook dat hij medisch niet in staat was om mee te werken aan de ademanalyse. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker geen medische redenen had aangevoerd die zijn weigering om mee te werken konden onderbouwen. De rechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, en mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 10/1190
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen:
A te B,
verzoeker,
gemachtigde mr. G.J.M. van Spanje
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk, verweerster.
1.Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft verweerster verzoeker een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd. Hiertegen heeft verzoeker op 19 juli 2010 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is op 3 september 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. E.G. Kurtovic, kantoorgenote van verzoekers gemachtigde.
Verweerster heeft zich na voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
2.Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoeker heeft aangegeven dat hij al een oproep voor de cursus heeft ontvangen terwijl verweerster nog niet op zijn bezwaren heeft beslist. Gelet op het voorgaande kan verzoeker een spoedeisend belang niet worden ontzegd.
Voor zover in deze procedure het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.2. Bij de beoordeling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 4 juli 2010 is verzoeker aangehouden op verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 (rijden onder invloed) van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Verzoeker zou daarbij geen medewerking hebben verleend aan een ademanalyse.
Naar aanleiding daarvan heeft de korpschef een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994, waarna verweerster heeft besloten verzoeker een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) op te leggen.
2.3. In artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De kosten komen ten laste van betrokkene.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling). In artikel 8 van de Regeling is – voor zover van belang - bepaald dat het CBR besluit tot oplegging van een EMA indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Deze bepaling ziet op een onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem dan wel van het bloed.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoeker is op 4 juli 2010 aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed. In de processen-verbaal die zich in het dossier bevinden staat dat deze aanhouding plaatsvond om 00.38 uur, vlak bij de woning van verzoeker. De agent heeft getracht verzoeker over te brengen naar het politiebureau, maar dat lukte niet omdat verzoeker zijn woning binnenging.
De betreffende agent heeft vervolgens om assistentie gevraagd, waarna de wijkagenten ter plaatse kwamen. De wijkagent heeft om 00.50 uur in de woning van verzoeker een ademtest uitgevoerd; de tester gaf een A-indicatie aan, en een indicatie van 1,12 promille.
Hierna is verzoeker overgebracht naar het politiebureau in Emmeloord, alwaar hij om 01.02 uur aankwam. Om 01.09 uur heeft een agent verzoeker gevraagd om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Dit heeft verzoeker geweigerd.
Om 01.15 uur is verzoeker voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie, die bepaalde dat verzoeker zou worden overgebracht naar het politiebureau in Lelystad. Hierna is verzoeker op enig moment in een politiebus naar Lelystad gebracht en daar in een politiecel gezet. Om 14.43 uur is verzoeker vrijgelaten.
Verweerster heeft het bestreden besluit gebaseerd op door de politie op ambtseed opgemaakte processen-verbaal.
Verzoeker stelt dat hij zich na de aanhouding steeds coöperatief heeft opgesteld en dat de politieagenten onnodig veel geweld gebruikten (daarvan is nadien aangifte gedaan). In de cel op het politiebureau in Emmeloord was het volgens verzoeker zo warm en benauwd dat hij zich daardoor niet goed voelde. Omdat verzoeker hartklachten heeft vroeg hij om zijn medicatie maar die kreeg hij pas uren later, in Lelystad. Op enig moment werd verzoeker uit de cel gehaald om mee te werken aan een ademonderzoek. Omdat verzoeker zich zo slecht voelde lukt het hem niet om in het pijpje te blazen. Dat was geen onwil, maar onvermogen, zo stelt verzoeker.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vormen processen-verbaal in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een weigering om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994.
Ook in dit geval moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Verzoeker heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de in de processen-verbaal opgenomen tijdstippen niet kloppen, maar heeft die stelling niet onderbouwd. Datzelfde geldt ten aanzien van de opmerkingen van verzoeker dat de agenten in de processen-verbaal onwaarheden hebben opgenomen. De opmerking van verzoeker dat de betreffende agenten kennelijk iets tegen hem hebben is daartoe volstrekt onvoldoende.
Naar voorlopig oordeel kan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd daarom niet leiden tot het vermoeden dat de processen-verbaal niet juist zijn, zodat verweerster deze aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen.
Uit het procesverbaal blijkt dat verzoeker 7 minuten na aankomst van verzoeker op het politiebureau in Emmeloord is gevraagd om medewerking te verlenen aan de ademtest. In dat procesverbaal heeft de agent weergegeven dat verzoeker aanspreekbaar was en het verzoek met zoveel woorden heeft geweigerd. Op dat moment was er dus (nog) geen sprake van dat verzoeker zich niet goed voelde, hetgeen de voorzieningenrechter, gelet op het zeer geringe tijdverloop, niet onaannemelijk voorkomt. Hieruit blijkt dat verzoeker geen medewerking heeft verleend aan de ademanalyse, zodat verweerder op grond daarvan kon besluiten verzoeker een EMA op te leggen.
Over wat er nadien is gebeurd, toen verzoeker uit de politiecel is gehaald, bestaat alleen een lezing van verzoeker. Wat daar verder van zij, en of verzoeker op dat moment medisch niet meer in staat was om een ademanalyse te ondergaan, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de vaststelling dat hij eerder zijn medewerking heeft geweigerd zonder dat daarvoor een medische reden aanwezig was.
2.5. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, en door hem en mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op: