RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.653032-10
Uitspraak: 8 juni 2010
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres)
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010 en 25 mei 2010. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R. Oude Breuil, advocaat te Almelo.
De officier van justitie, mr. A.E. Postma, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde reclasseringscontact ook als dit inhoudt een behandeling door de Tender, AFPN of soortgelijke instelling, met daarbij een meldingsgebod.
De officier van justitie heeft verder gevorderd:
-dat de vordering van de benadeelde partij (slachtoffer 1) volledig zal worden toegewezen met daarbij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
- dat de vordering van de benadeelde partij (slachtoffer 2) zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1686,98, met daarbij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel en dat deze vordering voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard;
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 juli 2006 te Raalte en/of te Lichtenvoorde (gemeente Oost Gelre), althans in Nederland meermalen, althans éénmaal ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte (slachtoffer 2), geboren op (geboortejaar), immers heeft hij (telkens) die (slachtoffer 2) meermalen, althans éénmaal gezoend en/of gestreeld en/of betast en/of seksuele gemeenschap gehad met die (slachtoffer 2) en/of met die (slachtoffer 2) (naakt) in bad gezeten en/of zich laten aftrekken door die (slachtoffer 2) en/of zijn, verdachtes, vinger(s), gebracht in de vagina van die (slachtoffer 2);
2.
hij in of omstreeks de periode van 7 juni 2007 tot en met 8 juni 2007 te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om de minderjarige(n) (slachtoffer 3) (geboren geboortejaar) en/of (slachtoffer 4) (geboren geboortejaar), waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze(n) de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt, door middel van giften of beloften van geld of goed of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding (te weten; de belofte(s) van meerdere, althans een geldbedrag(en) en/of in zijn, verdachtes, hoedanigheid als werkgever/leidinggevende van die (slachtoffer 3) en/of (slachtoffer 4)), opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen van hem, verdachte, te dulden, met dat opzet:
- die (slachtoffer 3) en/of (slachtoffer 4) meerdere, althans één SMS-
berichten heeft gestuurd waarin hij, verdachte (zakelijk weergegeven) vraagt
of die (slachtoffer 3) en/of (slachtoffer 4) voor 50 euro wil(len)
toekijken wat hij, verdachte bij zichzelf doet en/of voor 100 euro tegen
hem, verdachte, moet(en)/wil(len) zeggen wat hij, verdachte moet doen en/of
dat die (slachtoffer 3) en/of (slachtoffer 4) hem, verdachte, voor 250 euro
moeten aftrekken en/of door hem gevingerd worden, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 19 juli 2009, althans in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 september 2009 te Raalte en/of te Rijssen, althans in Nederland aan (slachtoffer 1), anders dan op diens verzoek, meerdere althans één MMS/SMS-berichten heeft toegezonden, met daarin (een) afbeelding(en) van zijn, verdachtes,/een ontblote penis (al dan niet in stijve toestand), terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden heeft gehad om te vermoeden dat deze afbeelding aanstotelijk voor de eerbaarheid is;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 1 mei 2009 te Assen, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om de minderjarige(n) (slachtoffer 5) (geboren, geboortejaar), waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze(n) de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt, door middel van giften of beloften van geld of goed of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding (te weten; de belofte(s) van eerdere, althans een geldbedrag(en) en/of in zijn, verdachtes, hoedanigheid als werkgever/leidinggevende van die (slachtoffer 5)), opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen van hem, verdachte, te dulden, met dat opzet:
- die (slachtoffer 5) meerdere, althans één SMS-
bericht(en) heeft gestuurd waarin hij, verdachte (zakelijk weergegeven)
heeft gevraagd of die (slachtoffer 5) in ruil voor een bonus en/of voor geld
naar zijn, verdachtes, slaap/hotelkamer wil komen en/of of die (slachtoffer 5)
op de rand van zijn, verdachtes, bed wil komen zitten en/of naar hem wil
kijken (terwijl hij, verdachte zich aftrekt) en/of
- die (slachtoffer 5) meerdere, althans één SMS-bericht(en) heeft gestuurd
waarin hij, verdachte (zakelijk weergegevens) tegen die (slachtoffer 5) zegt
dat er wel meisjes op zijn kamer waren gekomen en dat die wel met hem,
verdachte, hadden gespeeld en hiervoor bonussen hadden gekregen en/of
terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
BEWIJS
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de seksuele handelingen die tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden niet als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 249, eerste lid, van het wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen worden aangemerkt, nu deze handelingen geheel los hebben gestaan van het feit dat verdachte de werkgever van aangeefster was.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De in art. 249, eerste lid Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen, met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen.
De rechtbank stelt vast dat aangeefster ten tijde van de ten laste gelegde handelingen minderjarig was en dat zij bij verdachte als ondergeschikte werkzaam was in diens bedrijf. Anders dan de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster niet los kunnen worden gezien van zijn rol als werkgever.
De seksuele handelingen tussen de verdachte en aangeefster zijn namelijk tot stand gekomen in de relatiesfeer werkgever-werknemer. Gebleken is dat aangeefster aanvankelijk SMS-berichten van verdachte over het werk ontving, dat de inhoud van de SMS-berichten steeds persoonlijker werd waardoor aangeefster zich speciaal voelde en dat de inhoud van deze berichten uiteindelijk een seksuele lading kreeg.
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, met name de verklaringen van aangeefster, maar ook uit de verklaringen van verdachte zelf, kan verder worden afgeleid dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tijdens danwel vlak na het werk op locaties die waren gerelateerd aan het werk, met name na afloop van gelegenheden waarbij verdachte en aangeefster de catering hadden verzorgd. Bovendien kreeg aangeefster als beloning beltegoed en extra uren betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank werd de verhouding die verdachte als werkgever ten opzichte van aangeefster had, gekenmerkt door het hebben van een zeker overwicht ten opzichte van aangeefster. Er was sprake van een feitelijke gezagsverhouding. Zo heeft aangeefster bij de rechter-commissaris onder meer over verdachte verklaard: “Ik zag hem wel als baas. Als hij er was deed je wel extra je best”, “Hij was echt gewoon een baas”. Verder heeft aangeefster tegenover de politie verklaard: “Ik was bang dat hij mij zou ontslaan of dat ik een slechte band met hem zou krijgen en daardoor minder zou mogen werken bij de catering”, “Ik denk dat ik bang was voor mijn baan of zo. Ik durfde in die periode mijn mening niet te zeggen”, “Ik was in die periode verschrikkelijk onzeker” en “Ik was bang dat ik dit allemaal kwijt zou raken als ik tegen (verdachte) in zou gaan. Dus liet ik de seks allemaal gebeuren”.
Gelet op het voorgaande bevond aangeefster zich als ondergeschikte tegenover de veel oudere verdachte in een afhankelijke situatie en heeft zij onvoldoende weerstand kunnen bieden aan diens, aan die afhankelijkheid ontleende, overwicht op haar. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de minderjarige aangeefster tot verdachte in een afhankelijkheidsrelatie stond als bedoeld in art. 249, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. De overige door de raadsman aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde:
De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van deze onderdelen van de ten laste legging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de SMS-berichten de strekking hebben gehad om aangeefster tot ontuchtige handelingen te bewegen. De SMS-berichten bevatten namelijk louter indirecte boodschappen, zo stelt de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank verwijst de inhoud van de SMS berichten zoals onder 4 ten laste gelegd, in samenhang gelezen, duidelijk naar ontuchtige handelingen. De combinatie van teksten kan niet anders worden gelezen dan als een verwijzing naar ontuchtige handelingen. Zo wordt er geen andere context geboden voor de woorden ‘met hem spelen’ in het SMS bericht van verdachte ‘dat er wel meisjes op zijn kamer waren gekomen en dat die “wel met hem hadden gespeeld” en hiervoor bonussen hadden gekregen’. Gelet hierop is sprake van verleiding als omschreven in artikel 248a van het Wetboek van strafrecht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 juli 2006 te Raalte en te Lichtenvoorde (gemeente Oost Gelre) en te Spier (gemeente Middenveld) meermalen, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige ondergeschikte (slachtoffer 2), geboren op (geboortejaar), immers heeft hij (telkens) die (slachtoffer 2) meermalen, gezoend en/of gestreeld en/of betast en/of seksuele gemeenschap gehad met die (slachtoffer 2) en/of met die (slachtoffer 2) naakt in bad gezeten en zich laten aftrekken door die (slachtoffer 2) en zijn, verdachtes, vinger, gebracht in de vagina van die (slachtoffer 2);
2.
hij in de periode van 7 juni 2007 tot en met 8 juni 2007 te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om de minderjarigen (slachtoffer 3) (geboren 20 augustus 1992) en (slachtoffer 4) (geboren geboortejaar), waarvan verdachte wist dat dezen de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt, door middel van beloften van geld, en/of in zijn, verdachtes, hoedanigheid als werkgever/leidinggevende van die (slachtoffer 3) en (slachtoffer 4), opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen van hem, verdachte, te dulden, met dat opzet:
- die (slachtoffer 3) en (slachtoffer 4) meerdere SMS-berichten heeft gestuurd waarin hij, verdachte (zakelijk weergegeven) vraagt of die (slachtoffer 3) en (slachtoffer 4) voor 50 euro willen toekijken wat hij, verdachte bij zichzelf doet en voor 100 euro tegen hem, verdachte, moeten/willen zeggen wat hij, verdachte moet doen en dat die (slachtoffer 3) en (slachtoffer 4) hem, verdachte, voor 250 euro moeten aftrekken en/of door hem gevingerd worden, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 19 juli 2009 te Raalte en/of te Rijssen aan (slachtoffer 1), anders dan op diens verzoek, één MMS-bericht heeft toegezonden, met daarin een afbeelding van zijn, verdachtes, ontblote penis (in stijve toestand), terwijl hij, verdachte, wist dat deze afbeelding aanstotelijk voor de eerbaarheid is;
4.
hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 1 mei 2009 te Assen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om de minderjarige (slachtoffer 5) (geboren, geboortejaar), waarvan verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, door middel van beloften van geld en/of in zijn, verdachtes, hoedanigheid als werkgever/leidinggevende van die (slachtoffer 5), opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen van hem, verdachte, te dulden, met dat opzet:
- die (slachtoffer 5) meerdere SMS-berichten heeft gestuurd waarin hij, verdachte (zakelijk weergegeven) heeft gevraagd of die (slachtoffer 5) in ruil voor een bonus naar zijn, verdachtes, slaapkamer wil komen en die (slachtoffer 5) op de rand van zijn, verdachtes, bed wil komen zitten en/of naar hem wil kijken en
- die (slachtoffer 5) één SMS-bericht heeft gestuurd waarin hij, verdachte (zakelijk weergegeven) tegen die (slachtoffer 5) zegt dat er wel meisjes op zijn kamer waren gekomen en dat die wel met hem, verdachte, hadden gespeeld en hiervoor bonussen hadden gekregen
terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
Van het onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.
Ontucht plegen met zijn minderjarige ondergeschikte,
strafbaar gesteld bij artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.
Poging tot door beloften van geld een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
3.
Wetende dat of ernstige reden hebbende om te vermoeden dat een afbeelding aanstotelijk is voor de eerbaarheid die afbeelding aan iemand, anders dan op diens verzoek, toezenden,
strafbaar gesteld bij artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht.
4.
Poging tot door beloften van geld een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen,
strafbaar gesteld bij artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Verdachte heeft ontucht gepleegd met een minderjarige ondergeschikte, heeft geprobeerd om 3 minderjarige meisjes te verleiden tot ontuchtige handelingen en heeft een minderjarig meisje ongewild een pornografische afbeelding toegezonden. In dit geval zijn van het gedrag van verdachte meerdere jonge meisjes slachtoffer geworden. Deze meisjes waren zijn werkneemsters die in een ongelijke machtspositie verkeerden. Zij zijn hiervan zeer uit hun evenwicht geraakt. Verdachte heeft prioriteit gegeven aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens onder voorbijgaan aan de kwetsbaarheid van deze minderjarigen.
Met betrekking tot deze door verdachte gepleegde zedendelicten kan als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, dat met name jeugdige slachtoffers van dit soort delicten -zoals in het onderhavige geval- vaak nog lang nadelige psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hun is overkomen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Als strafverzwarende factor weegt mee dat verdachte zich gedurende een lange periode
veelvuldig heeft gericht op jonge meisjes in een afhankelijke positie.
Als strafverminderende factoren wegen mee dat verdachte blijkens een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 5 maart 2010 niet eerder in aanraking is geweest met justitie, dat verdachte reeds persoonlijke en zakelijke consequenties heeft ondervonden van zijn gedragingen en dat het herhalingsrisico blijkens de inhoud van de Pro Justitia rapportage d.d. 30 april 2010 buitengewoon laag is.
De rechtbank acht termen aanwezig om een gedeelte van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde zoals door Reclassering Nederland geadviseerd. Ten aanzien van de daarbij op te leggen proeftijd overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet denkbeeldig dat verdachte wederom in een werkomgeving komt te verkeren met jeugdige personen. Daarom ziet de rechtbank ex artikel 14b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, aanleiding om een proeftijd van drie jaren op te leggen.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om de maximale werkstraf op te leggen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 5 maart 2010;
- een de verdachte betreffend Pro Justitia rapportage d.d. 30 april 2010 uitgebracht door Dr. L.E.E. Lighthart, klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog, waarin de rechtbank de daarin vervatte conclusie betreffende de volledig toerekeningsvatbaarheid van de verdachte op de daarvoor in dat rapport bijeengebrachte gronden overneemt.
- een de verdachte betreffend adviesrapport d.d. 21 april 2010 uitgebracht door Reclassering Nederland.
- een de verdachte betreffend adviesrapport d.d. 23 maart 2010 opgemaakt door .R. Lageveen, forensisch maatschappelijk werker;
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 36f, en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij (slachtoffer 2) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op het voegingsformulier benadeelde partij, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.712,95 (zijnde het gevorderde bedrag van
€ 3.212,95 minus een matiging van 1.500,- ten aanzien van de gevraagde vergoeding van immateriële schade), vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij (slachtoffer 2) is naar het oordeel van de rechtbank voor wat het meer gevorderde betreft niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts terzake van het onder 1 bewezen verklaarde feit aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 1.712,95 ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 2).
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij (slachtoffer 5) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 4 bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op het voegingsformulier benadeelde partij, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 200,- vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts terzake van het onder 4 bewezen verklaarde feit aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 200,- ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 5).
Het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 10 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens Reclassering Nederland, ook indien zulks inhoudt dat verdachte zich moet houden aan een meldingsgebod en dat hij zal meewerken aan een behandeling bij de Tender, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Schadevergoeding
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (slachtoffer 2), wonende te (adres), van een bedrag van
€ 1.712,95 (zegge: zeventienhonderd twaalf euro en vijfennegentig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans onder 1 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 1 februari 2006, tot die van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 1.712,95, ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 2), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij (slachtoffer 2) voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (slachtoffer 5), wonende te (adres), van een bedrag van € 200,- (zegge: tweehonderd euro) vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans onder 4 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 juni 2007, tot die van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 200,- ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 5), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2010.
Mrs. D. ten Boer en G.P. Nieuwenhuis voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.