RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.630377-08 P
Uitspraak: 4 juni 2010
(verdachte)
(geboorteplaats)
zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2010. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Bos, advocaat te Zwolle.
Als officier van justitie was aanwezig mr. B.C. van Haren.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006
tot en met 24 augustus 2008 te Zwolle tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid
en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad
(in een pand aan de (adres 1)) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in
totaal) ongeveer (telkens) 400, althans een groot aantal hennepplanten en/of
delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van
een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde
lid van die wet;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006
tot en met 24 augustus 2008 te Zwolle tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen,(telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke
toeeigening heeft weggenomen een hoeveelheid stroom, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde partij), in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte
en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs
heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun
bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of
inklimming;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 augustus 2008
in Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
opzettelijk een electriciteitswerk (in een pand aan de (adres 1) en/of de
(adres 2)) heeft vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt, stoornis in
de gang of in de werking van zodanig werk heeft veroorzaakt of een ten
opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel heeft verijdeld,
terwijl daarvan
- levensgevaar voor in de (adres 1) en/of (adres 2) of in belendende
percelen aanwezige personen te duchten was en/of
- gemeen gevaar voor de panden (adres 1) en/of (adres 2) en/of
belendende percelen en/of de daarin aanwezige goederen te duchten was en/of
- verhindering en/of bemoeilijking van stroomlevering ten algemenen nutte is
ontstaan, immers hebben/heeft verdachte en/of één of meer van zijn
mededader(s) opzettelijk de zegel van de huisaansluitkast verbroken en/of vóór
de hoofdzekeringen meerdere kabels aangesloten op meerdere, althans een
aansluitblokje(s) binnen de huisaansluitkast en/of deze/dit kabel(s) en/of
aansluitblokje(s) rechtstreeks aangesloten op het hoofdnet en/of hebben/heeft
verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s), bedrading gebruikt met een
te kleine diameter, waardoor kortsluiting in en/of oververhitting van het
electriciteitswerk en dientengevolge (uitslaande) brand is ontstaan.
DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft ter terechtzitting ter zake deze feiten de veroordeling van verdachte gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – overeenkomstig de inhoud van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om verdachte terzake de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten te veroordelen. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat en zakelijk weergegeven – onder meer aangevoerd:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
- Er kan niet worden bewezen dat er zich in het pand aan de (adres 1) hennepplanten bevonden. Indien de politie wel plantenresten in de overblijfselen van het pand heeft aangetroffen, had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om deze door het NFI te laten onderzoeken of op zijn minst een narcotest te laten verrichten, hetgeen is nagelaten. Het feit dat er in het pand aan de (adres 3) wel hennepplanten zijn aangetroffen, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er ook aan de (adres 1) hennepplanten aanwezig zouden zijn geweest.
- Aan het rapport van (bedrijfsnaam 1) en de zich daarin bevindende verklaringen, waaronder met name de verklaring van (naam 1) van (bedrijfsnaam 2), kan in deze strafzaak geen waarde worden gehecht omdat dit geen onafhankelijk, door een opsporingsambtenaar op ambtseed gedaan onderzoek betreft. Ten aanzien van de verklaring van (naam 1) geldt tevens dat het een de auditu verklaring betreft van een getuige die tevens anoniem wil blijven. Hierdoor is op geen enkele wijze het waarheidsgehalte van deze verklaring te controleren.
- Verdachte heeft vanaf eind 2007, te weten het moment dat verdachte het bedrijf (bedrijfsnaam 3) aan zijn broer (broer verdachte) heeft terugverkocht, tot vlak voor de brand geen of nauwelijks bemoeienis meer met (bedrijfsnaam 3) gehad. Dit blijkt uit de verklaring van verdachte en een aantal van het door het personeel van (bedrijfsnaam 3) afgelegde verklaringen. De periode vanaf het moment dat verdachte zich wat meer met het restaurant ging bemoeien tot aan de brand is bovendien uitermate kort, te weten 3 à 4 weken, en te weinig intensief geweest, dat in die tijdspanne door verdachte een volledige hennepkwekerij met alle benodigdheden ingericht kan zijn. Gelet op het voorgaande kan ook niet bewezen worden dat verdachte deze hennep aanwezig heeft gehad, nu niet is gebleken dat deze hennep in verdachtes invloedsfeer is geweest.
- Blijkens het proces-verbaal heeft de politie de broer van verdachte, (broer van verdachte), bewogen om de door hem met verdachte gevoerde gesprekken over de onderhavige feiten op te nemen. De politie heeft door deze handelswijze (broer van verdachte) als burger bij de opsporing gebruikt, zoals bedoeld in artikel 126v van het Wetboek van Strafvordering. Echter aan de wettelijke vereisten die dit artikel stelt is niet voldaan. Nu de wettelijke regels doelbewust zijn omzeild, zijn de opgenomen gesprekken onrechtmatig verkregen en dienen deze van het bewijs te worden uitgesloten. Dit geldt ook voor het proces-verbaal van verhoor van (broer van verdachte) nu hetgeen hij verklaart rechtstreeks voortvloeit uit de door hem illegaal opgenomen gesprekken.
In het geval dat de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting overgaat, kan er evenmin aan de opnamen of de verklaring van (broer van verdachte) enige bewijskracht worden ontleend. Ten eerste is het niet duidelijk wie of welk orgaan het bandje met vorenbedoelde opnames heeft vertaald en uitgewerkt; daarnaast is de vertaling niet op ambtseed opgemaakt en is de transcriptie niet van een handtekening van de tolk of een dagtekening voorzien. Derhalve kan op geen enkele wijze worden gecontroleerd of de vertaling werkelijk overeenkomt met de inhoud van de opname. Voorts heeft (broer van verdachte) een rechtstreeks belang om belastend over verdachte te verklaren, namelijk om, als leidinggevende van (bedrijfsnaam 3) vanaf eind 2007, de verdenking van de onderhavige feiten van zijn eigen persoon af te wenden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Verdachte heeft, zoals genoemd, vanaf eind 2007 geen bemoeienis meer het restaurant (bedrijfsnaam 3) gehad. Nu ieder bewijs waaruit blijkt dat het aftappen van de stroom vóór eind 2007 heeft plaatsgevonden, ontbreekt, kan er geen veroordeling voor dit feit volgen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Hiervoor geldt, afgezien van hetgeen hiervoor ter zake van het onder 2 ten laste gelegde is aangevoerd, dat de ten laste gelegde dubbele causaliteit niet te bewijzen is. Uit het dossier is namelijk niet gebleken dat het geknoei aan het electriciteitswerk er de oorzaak van is geweest dat er brand in het pand aan de (adres 1) is ontstaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het volgende.
De vaststaande feiten
Op 24 augustus 2008 kwam er omstreeks 1.28 uur bij de centrale meldkamer van politie IJsselland een melding binnen van een brand in een woning aan de (adres 1) te Zwolle. Ter plaatse zag politie dat er brand was bij het perceel (adres 1), in welk pand het restaurant (bedrijfsnaam 3) is gevestigd. De entree voor het publiek van het restaurant ligt aan de (adres 2) en de personeelsingang ligt aan de (adres 1). Er was sprake van een grote uitslaande brand. Tijdens de bluswerkzaamheden door de ter plaatse gekomen brandweer in/aan het pand aan de (adres 1) zijn er op de bovenste woonlaag goederen en apparatuur gevonden die er op wezen dat er aldaar een hennepkwekerij aanwezig was geweest. Voorts heeft een medewerker van (benadeelde partij) in de restanten van het pand aan de (adres 1) onregelmatigheden aan de installatie van (benadeelde partij) aangetroffen waardoor werd geconcludeerd dat er illegaal stroom was afgenomen. De beveiliging van het pand was door (benadeelde partij) met hoofdzekeringen beveiligd. Doordat er was gemanipuleerd aan de electriciteitsmeter was deze beveiliging buiten bedrijf gesteld.
Blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel is verdachte als eigenaar van het restaurant (bedrijfsnaam 3) ingeschreven.
De ten laste gelegde feiten
Verdachte wordt verweten – kort samengevat en zakelijk weergegeven – dat hij (onder feit 1) in de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 augustus 2008 al dan niet met anderen in het pand aan de (adres 1) een hennepkwekerij heeft gerund, dan wel telkens 400 hennepplanten aanwezig heeft gehad, dat hij (onder 2) in diezelfde periode illegaal al dan niet met anderen stroom heeft afgenomen en dat hij (onder 3) in diezelfde periode opzettelijk in vereniging met een ander of anderen de electriciteitsmeter zodanig heeft gemanipuleerd dat er gevaar voor personen en goederen te duchten was.
Verdachte heeft ontkend zich aan de telastegelegde feiten te hebben schuldig gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de hierna besproken bewijsmiddelen – in samenhang gezien met de hiervoor bedoelde ‘vaststaande feiten’ – en hetgeen zij daaromtrent heeft overwogen tot het oordeel gekomen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde feiten, op de hierna te noemen wijze, schuldig heeft gemaakt. De rechtbank zal daarbij hetgeen door de raadsman is aangevoerd in haar overwegingen betrekken.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat vast is komen te staan dat er in het pand aan de (adres 1) een hennepkwekerij aanwezig is geweest. De rechtbank baseert dit ten eerste op het proces-verbaal van Forensische Opsporing waarin wordt gerapporteerd over het onderzoek dat op 24 augustus 2008 is verricht naar de oorzaak van vorenbedoelde brand. Hoewel dit onderzoek naar het oordeel van de rechtbank uiterst summier in vorenbedoeld proces-verbaal is weergegeven, kan daaruit, mede door de daarbijgevoegde foto’s, wel worden gedestilleerd dat er tijdens dit onderzoek apparatuur en andere goederen zijn aangetroffen die er op wijzen dat er sprake is geweest van hennepteelt in het pand aan de (adres 1). Zo zijn er onder andere een reflector van een lamp, assimilatielampen, een dompelpomp, kettinkjes om lampen aan op te hangen, potgrond en steenwol aangetroffen. Tevens is vermeld dat er op meerdere plaatsen blauwe kunststofkratjes met aarde en plantenresten zijn gevonden. Gezien het feit dat deze plantenresten in de nabijheid van en op dezelfde woonlaag als de hiervoor bedoelde goederen zijn aangetroffen, en mede in samenhang gezien met de bewijsmiddelen die hierna worden besproken, is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat de bedoelde plantenresten hennep betreft. Dit wordt nog versterkt door het feit dat de verbalisanten die vorenbedoeld onderzoek hebben verricht, en in dit kader als deskundigen dienen te worden aangemerkt, in dit proces-verbaal hebben geconcludeerd dat zij tijdens hun onderzoek ontdekten dat er zich in perceel (adres 1) een hennepkwekerij had bevonden. Zij hebben gelet op die conclusie naar het oordeel van de rechtbank de door hen aangetroffen plantenresten aldus als hennep gekwalificeerd. De door de raadsman geopperde narcotest of onderzoek van het NFI acht de rechtbank voor het bewijs om die reden niet noodzakelijk.
Verder is er door het bedrijf Interseco in opdracht van de verzekeringsmaatschappij van ABN/AMRO onderzoek naar de oorzaak van de brand en naar de aan de (adres 1) aangetroffen restanten van een hennepkwekerij verricht. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat aan dit rapport en de zich daarin bevindende verklaringen geen bijzondere bewijskracht toekomt zoals aan een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de politie. Echter, anders dan de raadsman heeft betoogd, kan dit rapport en de daarin opgenomen verklaringen in beginsel wel als een “ ander geschrift”, zoals bedoeld in artikel 344 lid 1onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, worden aangemerkt.
Artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering geeft voorschriften over de als bewijsmiddel te gebruiken schriftelijke bescheiden. Deze opsomming is ‘ open ‘ in die zin dat in feite geen enkel type van geschrift bij voorbaat wordt uitgesloten. In de onderdelen 1-4 van dat artikel wordt een aantal geschriften opgesomd ingedeeld naar auteur volgens min of meer ambtelijke categorieën. In onderdeel 5 worden vervolgens alle andere geschriften als bewijsmiddel erkend, zij het ook dat voor deze een bijzonder voorschrift wordt gegeven over hun bewijskracht. Vereist wordt dat deze schriftelijke stukken alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dit argument steunt hierop dat het auteurschap - en daarmee de authenticiteit en betrouwbaarheid - van deze stukken niet bij voorbaat is voorzien van de waarborgen van objectiviteit en integriteit die geacht kunnen worden kenmerkend te zijn voor de auteurs in de onderdelen 1-4 vermelde geschriften. Voor het gebruik van het rapport van Interseco en de daarin opgenomen verklaringen is derhalve vereist dat deze qua inhoud door andere bewijsmiddelen wordt gesteund.
De door (naam 1) tegenover een medewerker van (bedrijfsnaam 1) afgelegde verklaring houdt in dat één van de monteurs bij (bedrijfsnaam 2), welke anoniem wenst te blijven, hem heeft verteld dat hij op 28 september 2007 een bezoek heeft gebracht aan de zolder van de opstal aan de (adres 1) in verband met problemen aan de afzuiginstallatie. Het is de desbetreffende monteur toen opgevallen, zo verklaart (naam 1), dat de zolder in tegenstelling tot een eerder bezoek, niet meer een grote open ruimte was, maar nu was afgetimmerd met houten platen en zwarte plastic folie en dat er veel elektriciteitssnoeren aanwezig waren. De desbetreffende monteur heeft de ruimte op de zolder toen herkend als zijnde een hennepkwekerij. Daar komt bij dat de medewerker van (bedrijfsnaam 1) eveneens met de desbetreffende monteur telefonisch heeft gesproken en laatstgenoemde de verklaring van (naam 1) in dit gesprek heeft bevestigd. De van dit gesprek opgemaakte telefoonnotitie is vervolgens door (naam 1) ondertekend.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de verklaring van (naam 1) en de uitgewerkte telefoonnotitie niet op zichzelf maar kan in de vaststaande feiten, waaronder het feit dat men bij de brand de restanten van een hennepekwekerij heeft aangetroffen, verdachtes verklaring dat er inderdaad een monteur van (bedrijfsnaam 2) in het pand is geweest in verband met de problemen aan de afzuiginstallatie , en ook in de hierna te noemen bewijsmiddelen, hiervoor steun worden gevonden.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat het feit dat het een de auditu verklaring betreft en degene van wie (naam 1) het door hem verklaarde heeft gehoord anoniem wenst te blijven, niet, zoals door de verdediging is betoogd, tot uitsluiting van deze verklaring en de desbetreffende telefoonnotitie dient te leiden. De verdediging heeft namelijk op geen enkel moment in het geding aangegeven (naam 1) dan wel de anoniem gebleven monteur als getuige te willen horen. Aangezien deze verklaring van (naam 1) en het uitgewerkte telefoongesprek, zoals hiervoor genoemd, tevens steun vinden in de andere bewijsmiddelen, kan gelet op het bepaalde in artikel 344 lid 1 onder 5 juncto artikel 344a lid 3 onder a en b van het Wetboek van Strafvordering aan beide stukken bewijskracht worden toegekend.
Voorts heeft een aantal van de personeelsleden van het restaurant (bedrijfsnaam 3) een verklaring afgelegd, die voor het bewijs van betekenis zijn. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanaf het moment dat hij zijn bedrijf aan zijn broer had terugverkocht, in december 2007, tot aan de brand nauwelijks enige bemoeienis met het restaurant (bedrijfsnaam 3) heeft gehad. Deze verklaring wordt naar het oordeel van de rechtbank door een groot deel van de verklaringen van het personeel weersproken. Uit deze verklaringen kan namelijk worden afgeleid dat verdachte als de eigenaar en baas van (bedrijfsnaam 3) werd beschouwd en dat er in een korte periode wel sprake van is geweest dat de broer van verdachte de zaak wilde overnemen met zijn zoon (naam zoon) als bedrijfsleider, maar dat uiteindelijk verdachte de leiding, tot aan het tijdstip van het uitbreken van de brand, heeft gehad.
Daar komt nog bij dat uit het merendeel van de verklaringen blijkt dat alleen verdachte en de kok (naam kok) een sleutel van de zaak hadden en dat verdachte de zaak zelf kwam afsluiten of dat de sleutel bij verdachte werd opgehaald en na het afsluiten weer naar verdachte werd terug gebracht. Tevens blijkt uit de door (verdachte) bij de politie en de door de kok (naam kok) tegenover (bedrijfsnaam 1) afgelegde verklaring, dat verdachte de enige was die een sleutel van de achterzijde van het pand aan de (adres 1) had. Achter deze ingang zat de trap naar de 1e verdieping, waar zich een omkleedruimte, opslag en een werkplaatsje bevonden. Naast het werkplaatsje zat een trap naar een volgende woonlaag, de zolder, ten aanzien waarvan is geconcludeerd, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van (naam 1), dat zich aldaar de hennepkwekerij bevond. De rechtbank merkt daarbij ten aanzien van de verklaring van de kok (naam kok) op, dat dit eveneens een ander geschrift betreft, zoals bedoeld in artikel 344 lid 1 onder 5 Wetboek van Strafvordering, en dat dit geschrift, nu deze qua inhoud steun vindt in de overige bewijsmiddelen, voor het bewijs kan worden gebezigd.
In het kader van het voorgaande is tevens de verklaring van (naam 2) van belang. Hij heeft verklaard dat er rechts van de door hem gehuurde werkplaats op de eerste verdieping een trap is naar de tweede verdieping, de zolder, en dat hij op verzoek van verdachte daar een deur voor heeft gemaakt welke is afgesloten met een hangslot. Door de verbalisanten is blijkens vorenbedoeld proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2009 vastgesteld dat de desbetreffende deur en het bedoelde hangslot inderdaad aldaar aanwezig waren. Verdachte heeft ter zitting naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van (naam 2) op dit punt onvoldoende tegengesproken.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verdachte de gelegenheid had om zich de toegang tot de hennepkwekerij te verschaffen en dat deze hennepkwekerij zich aldus in verdachtes invloedsfeer heeft bevonden.
De verklaring van verdachte dat een ieder via het dakterras door een niet afgesloten deur op de 1e verdieping van (bedrijfsnaam 3) kon komen, en dat aldus een ieder van buiten het restaurant de toegang tot de hennepkwekerij had, is door het proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2009 weerlegd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de door verdachte bedoelde deur was afgesloten doordat er een plankje was geklemd tussen de desbetreffende deur en een in de nabijheid gevestigde muur en dat (bedrijfsnaam 3) via deze deur niet te betreden was. De groep van personen die aldus rechtmatig het pand aan de (adres 1) kon binnentreden, beperkt zich aldus in beginsel tot die personen, waaronder verdachte, die over de sleutel van het pand konden beschikken.
Voorts is er nog een door (naam buurman), de naaste buurman van het pand aan de (adres 1) aan (naam verbalisant), verbalisant van politie, gerichte e-mail aangaande de onderhavige brand. In deze e-mail is vermeld dat er door hem is gezien dat er tijdens de brand veel zwarte plantenbakken aan de houten dakconstructie hingen en verder heeft hij toen veelal armaturen en kleine plantjes gezien. De rechtbank zal dit stuk eveneens als een ander geschrift, zoals hiervoor is besproken, voor het bewijs dat er zich aldaar een hennepkwekerij bevond, bezigen, nu de inhoud van dit geschrift eveneens in de overige bewijsmiddelen steun vindt.
Verdachtes broer, (broer van verdachte), heeft op 19 december 2008 een gesprek met verdachte gevoerd waarin hij hem vragen heeft gesteld over de hennepkwekerij in kwestie en verdachtes betrokkenheid daarbij. (broer van verdachte) heeft dit gesprek opgenomen terwijl verdachte daar niets van af wist en de geluidsopnamen ter beschikking gesteld aan de politie. (broer van verdachte) heeft voorts naar aanleiding van het gesprek met verdachte bij de politie een voor verdachte belastende verklaring afgelegd.
De vraag is of, en zo ja in hoeverre, dit heimelijk opgenomen gesprek en de door (broer van verdachte) afgelegde verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank overweegt daartoe, met inachtneming van het standpunt van de officier van justitie en hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, als volgt.
Allereerst is van belang dat (broer van verdachte) blijkens het proces-verbaal van bevindingen, voorafgaand aan het gesprek met verdachte, op eigen initiatief naar het politiebureau is gekomen met de vraag of de politie opnameapparatuur voor hem kon regelen. Nadat het de politie duidelijk was geworden dat (broer van verdachte) verdachte in een heimelijk op te nemen gesprek tot een bekentenis terzake van de hennepkwekerij wilde brengen, heeft justitie, hoewel zij in eerste instantie positief tegenover een OVC (opnemen vertrouwelijke apparatuur) traject stond, in een latere fase aan (broer van verdachte) gemeld dat zij daar van af zag. Blijkens het van dit gesprek met (broer van verdachte) uitgewerkte proces-verbaal heeft de betrokken verbalisant duidelijk aan (broer van verdachte) uitgelegd dat de officier van justitie wegens privacy redenen niet aan het OVC traject mee wilde doen. De verbalisant heeft vervolgens wel gezegd dat ‘ze wel eens meemaken dat mensen bij de politie komen die zelf wat hebben gedaan’. Gezien het feit dat de verbalisant deze opmerking direct heeft vervolgd met de woorden dat ‘de politie daar buiten blijft en dat hij als politieman daarin niets mag betekenen’, was het naar het oordeel van de rechtbank duidelijk, ook voor (broer van verdachte), dat justitie aan zijn plannen geen medewerking wilde verlenen. Met name nu de desbetreffende verbalisant later in het gesprek op de vraag van (broer van verdachte) of hij het gesprek met zijn broer nu moest opnemen, enkel heeft geantwoord dat hij daarin als politieman geen sturende rol mag spelen en niets mag doen , is de rechtbank van oordeel dat vanuit justitie, ook gezien de verdere inhoud van het gesprek tussen (broer van verdachte) en de verbalisant, niet is getracht om hem te bewegen de opnames te maken.
De rechtbank concludeert aldus dat (broer van verdachte) door justitie noch als een burgerinfiltrant is ingezet, zoals is bedoeld in het door de raadsman aangehaalde artikel 126v van het Wetboek van Strafvordering, noch dat zij (broer van verdachte) tot de opnames heeft gebracht. Het betreft hier aldus een door (broer van verdachte) zelf geïnitieerde actie.
Het feit dat (broer van verdachte) de desbetreffende opnames heeft gemaakt zonder medeweten van verdachte is op zichzelf jegens verdachte als onrechtmatig te achten omdat daarmee inbreuk is gemaakt op verdachtes persoonlijke levenssfeer. Blijkens vaststaande jurisprudentie is echter het enkele feit dat een burger op onrechtmatige wijze heeft gehandeld als gevolg waarvan de politie over bewijsmateriaal komt te beschikken in beginsel geen reden dat materiaal uit te sluiten. Het criterium dat door de Hoge Raad voor uitsluiting van dit bewijs wordt aangelegd is of er sprake is van een zodanige schending van de beginselen van behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging dat tot bewijsuitsluiting over dient te worden gegaan. Hierbij is van belang of aan het recht van de verdediging om de inhoud van de opname te betwisten geen tekort is gedaan.
In de onderhavige zaak zijn de rechten van de verdediging naar het oordeel van de rechtbank niet veronachtzaamd nu verdachte de authenciteit van de bewijsmiddelen, waaronder de opnames zelf en de vertaling daarvan, kon aanvechten en voorts de maker van de heimelijke opnames in rechte kon (doen) horen. Verdachte heeft enkel gemeld dat er mogelijk met de opnames is gemanipuleerd zonder dit concreet te maken. De politie heeft daarentegen geconcludeerd, dat er van kan worden uitgegaan dat de opname betrouwbaar is. Hoewel verdachtes broer, gezien het feit dat hij als gevolg van het gebeurde zijn geld kwijt is geraakt en hij zelf ook mogelijk van de betrokkenheid bij de hennepkwekerij beschuldigd kon worden, een motief zou kunnen hebben om verdachtes betrokkenheid boven water te krijgen, is niet gebleken dat hij de opnames op enige wijze heeft gemanipuleerd noch dat verdachte niet in vrijheid dit gesprek met (broer van verdachte) heeft kunnen voeren. Voorts heeft de verdediging de vertaling van de opnames en de tolk die deze vertaling heeft gemaakt wel ter terechtzitting in twijfel getrokken, maar heeft de verdediging nagelaten om deze tolk, die in een eerder stadium met de aanwezige informatie zeker nog te traceren was geweest, als getuige te (doen) horen. In ieder geval ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de vertaling te twijfelen. De rechtbank betrekt in haar oordeel, dat in het proces-verbaal van verhoor van (broer van verdachte) d.d. 20 december 2008 als noot van de verbalisant is opgenomen dat verbalisant alle gesprekken heeft beluisterd, dat het gesprek half in het Marokkaans en in het Nederlands is gevoerd en dat in het Nederlands is te horen dat (verdachte) (de rechtbank begrijpt: verdachte) zegt 2 keer een kwekerij te hebben gehad met 400 planten.
Nu daarbij tevens de betrokken opnames, de uitwerking en vertaling daarvan en de verklaring van (broer van verdachte) niet het enige bewijsmateriaal is waarop de bewezenverklaring is gebaseerd en ook in de andere bewijsmiddelen steun vindt, is gelet op de eerder bedoelde jurisprudentie uitsluiting niet aan de orde.
Blijkens de uitwerking van het tussen verdachte en (broer van verdachte) op 19 december 2008 plaatsgevonden gesprek heeft (broer van verdachte)i verdachte, nadat hij hem heeft verteld dat hij weet dat verdachte met de hennepkwekerij te maken heeft, gevraagd wanneer de eerste installatie is begonnen. Verdachte heeft hierop geantwoord: “ in 2006”. Vervolgens heeft (broer van verdachte) gevraagd hoeveel planten er boven waren, waarop verdachte heeft verklaard “ 400”. Op de volgende vraag hoeveel keer 400, heeft verdachte vervolgens geantwoord “ twee keer”. Op de vraag van (broer van verdachte) wie de installatie is komen doen, verklaart verdachte dat dat degene is die (x) wordt genoemd en dat er ‘een Turk’ was bij het brengen en halen van de spullen. Vervolgens wordt er gesproken over de kilo opbrengst en het ‘gedeelte dat verdachte overhield’ per oogst, waarbij verdachte desgevraagd verklaart dit 7 kilo en 7 á 8 per oogst was, waarvan gezien pagina 201 van het strafdossier aannemelijk is dat hiermee 7.000,-- à 8.000,-- euro mee wordt bedoeld, alsmede dat verdachte zich niet met de verkoop bezig hield. Voorts bevestigt verdachte de vraag van (broer van verdachte) de electra was afgetapt. Het voorgaande wordt in de door (broer van verdachte) over dit gesprek afgelegde verklaring bevestigd.
Verdachte heeft terzake vorenbedoeld gesprek en de uitwerking daarvan aangevoerd dat hij in dat gesprek met zijn broer heeft gespeculeerd over wat er op de zolder van (bedrijfsnaam 3) aanwezig zou zijn geweest en ontkent dat hij in dit gesprek tegenover zijn broer heeft bekend bij de hennepteelt betrokken te zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het uitgewerkte gesprek duidelijk is af te leiden dat (broer van verdachte) heeft gevraagd naar verdachtes daadwerkelijke betrokkenheid bij de hennepkwekerij en dat verdachte daar ook duidelijk in dat kader antwoord op heeft gegeven. De door verdachte aangevoerde uitleg van het gesprek is, mede gezien die verklaring van (broer van verdachte) en ook gezien de inhoud van de overige bewijsmiddelen, derhalve niet aannemelijk geworden.
De rechtbank acht het gelet op de inhoud van het uitgewerkte gesprek, in onderling verband en in samenhang met de andere hiervoor besproken bewijsmiddelen bezien, bewezen dat verdachte in de periode vanaf januari 2006 tot aan de dag van de brand op 24 augustus 2008 samen met een ander of anderen in het pand aan de (adres 1) hennep aanwezig heeft gehad. De rechtbank gaat er daarbij - gelet op voormelde bewijsmiddelen - vanuit dat er sprake is geweest van 400 planten.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank gebruikt voor het bewijs van dit feit allereerst de aangifte van (aangever), medewerker van (benadeelde partij 1), aangaande de illegale stroomafname in het pand aan de (adres 1), alsmede de verklaring van (naam 3), technisch medewerker van (benadeelde partij) omtrent de in de restanten van het pand aan de (adres 1) aangetroffen onregelmatigheden aan de installatie van (benadeelde partij). Laatstgenoemde verklaring houdt – onder meer – het navolgende in:
Het is in een normale en dus veilige meterkast zo dat de stroom door een aansluitkabel gaat die in de grond zit. Deze aansluitkabel is middels een transformatorstation afgezekerd met 200 ampere. Afgezekerd houdt in dat de zekering kapot gaat als er meer dan 200 ampere door heen gaat. Als de zekering kapot gaat dan valt de stroom uit. De stroom valt dan uit bij alle woningen of bedrijven die op de hoofd aansluitkabel zijn aangesloten. De stroom loopt vervolgens door de huisaansluitkast en wordt in deze kast afgezekerd door middel van drie zekeringen van elk 25 ampere. De huisaansluitkast zit onder de kwh meter, die in de meterkast zit en het stroomverbruik registreert. De huisaansluitkast is normaal gesproken verzegeld. Omdat de aansluitkast is afgezekerd met 25 ampere per fase is het niet mogelijk dat er meer dan 25 ampere door de zekering gaat. Dit houdt in dat als er meer dan 25 ampere over de fase loopt, deze stuk zal gaan waardoor de stroom uitvalt. Bij (bedrijfsnaam 3) was het dus zo dat in de aansluitblokjes waar normaal gesproken twee draden zitten nu drie draden zaten. Dit houdt in dat iemand het zegel van de huisaansluitkast verbroken heeft en in elk aansluitblokje, in totaal 4, een extra draad heeft gestopt. Aangezien de aansluitblokjes voor de hoofdzekering zitten is de illegale bedrading rechtsreeks op het hoofdnet aangesloten die afgezekerd is met 200 ampere. Bij (bedrijfsnaam 3) was het dus zo dat de stroom voor de meter werd afgetapt. Dit is illegaal omdat de stroom dan niet geregistreerd wordt en er dus ook niet voor betaald werd.
Wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij dit feit acht de rechtbank het eerder aangehaalde gesprek dat verdachte met zijn broer heeft gehad van belang. In dit gesprek heeft hij immers verklaard, hetgeen (broer van verdachte) vervolgens in zijn verhoor bij de politie eveneens heeft bevestigd, dat de elektriciteit werd afgetapt. Daar komt bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij het kweken van hennep een zodanige hoeveelheid energie gebruikt wordt dat veelal ten behoeve van de kwekerij buiten de meter om energie wordt afgenomen. De rechtbank acht het op grond van deze omstandigheden dan ook bewezen dat verdachte zich, gelet op de bij de bewezenverklaring van feit 1 gebruikte bewijsmiddelen, tezamen met een ander of anderen, aan dit feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van feit 3:
De rechtbank acht voor het bewijs van dit feit de hiervoor onder 2 gebezigde bewijsmiddelen van belang, alsmede het vervolg van de verklaring van (naam 3), inhoudende:
Bij (bedrijfsnaam 3) was het zo dat de doorsnede van de illegale bedrading te klein is voor een stroom van 200 ampere. Dit houdt in dat in geval van kortsluiting of overbelasting de bedrading eerder wegsmelt dan dat de hoofdzekering in het transformationstation kapot gaat, Als de illegale bedrading wegsmelt kan er brand ontstaan omdat de bedrading door het hele pand loopt en de stroom door de weggesmolten bedrading blijft lopen omdat de hoofdzekering niet kapot gaat. Het was dus bij (bedrijfsnaam 3) een erg gevaarlijke situatie aangezien de illegale bedrading waarschijnlijk overbelast werd door de hennepplantage waardoor de isolatie van de bedrading weg kan smelten waardoor kortsluiting kan ontstaan.
De raadsman heeft aangevoerd dat de ten laste gelegde dubbele causaliteit niet bewezen kan worden. De rechtbank stelt vast dat, hoewel deze dubbele causaliteit is ten laste gelegd, in de delictsomschrijving van artikel 161bis van het Wetboek van Strafrecht deze dubbele causaliteit niet is opgenomen. Voor veroordeling voor dit feit is alleen vereist dat er opzettelijk een electriciteitswerk is vernield dan wel dat de ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregel is verijdeld terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is. Aldus hoeft niet vast komen te staan dat de brand aan de (adres 1) was veroorzaakt doordat er aan de meter was geknoeid, voldoende is de vaststelling dat een dergelijke situatie hierdoor had kunnen ontstaan. Blijkens de hiervoor aangehaalde verklaring van (naam 3) is er door de manipulatie aan de meter bij (bedrijfsnaam 3) van zodanig gevaar voor het pand aan de (adres 1), belendende percelen en de zich daarin bevinden personen sprake geweest. Gezien het feit dat onder 2 is bewezen dat verdachte in vereniging opzettelijk aan de electriciteitsmeter heeft geknoeid, en daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vorenbedoeld gevaar voor goederen en levensgevaar kon ontstaan, kan naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien de overige bewijsmiddelen, een bewezenverklaring volgen.
BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat :
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 augustus 2008 te Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de (adres 1) een hoeveelheid van in totaal ongeveer telkens 400 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 augustus 2008 te Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een hoeveelheid stroom, toebehorende aan (benadeelde partij) waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking;
3.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 augustus 2008 in Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk een electriciteitswerk in een pand aan de (adres 1) en/of de (adres 2) heeft vernield en een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel heeft verijdeld, terwijl daarvan
- levensgevaar voor in de (adres 1) en/of (adres 2) of in belendende percelen aanwezige personen te duchten was en
- gemeen gevaar voor de panden (adres 1) en/of (adres 2) en/of belendende percelen en de daarin aanwezige goederen te duchten was en
- verhindering en/of bemoeilijking van stroomlevering ten algemenen nutte is ontstaan, immers hebben/heeft verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s) opzettelijk de zegel van de huisaansluitkast verbroken en vóór de hoofdzekeringen meerdere kabels aangesloten op meerdere aansluitblokjes binnen de huisaansluitkast en deze kabels en deze aansluitblokjes rechtstreeks aangesloten op het hoofdnet en hebben/heeft verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s), bedrading gebruikt met een te kleine diameter.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert de genoemde strafbare feiten op:
1.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het onder 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet.
2.
Diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, strafbaar gesteld bij artikel 310 juncto artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
3.
Medeplegen van opzettelijk een electriciteitswerk vernielen en een ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregel verijdelen, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is, strafbaar gesteld bij artikel 47 juncto artikel 161bis Wetboek van Strafecht.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd dat verdachte ter zake van deze feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd dat verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en zich niet uitgelaten over de op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich in een periode van ruim anderhalf jaar samen met een ander dan wel anderen schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een hennepplantage op een zolder boven het restaurant aan de (adres 1), waarvan hij in die periode eigenaar was. Verder acht de rechtbank bewezen dat verdachte en zijn mededader(s) de electriciteitsmeter hebben gemanipuleerd waardoor zij buiten de meter om ten behoeve van deze hennepkwekerij illegaal energie hebben gebruikt. Tenslotte acht de rechtbank bewezen dat er door vorenbedoelde manipulatie aan het electriciteitswerk gevaar voor kortsluiting met als gevolg een brand aanwezig was waardoor er aldus gevaar voor het pand aan de (adres 1), de belendende percelen en tevens levensgevaar voor de omwonenden is veroorzaakt.
Verdachte heeft de volksgezondheid in gevaar gebracht. Verdachte heeft door zijn handelen bovendien aan toe bijgedragen dat de verslavingsproblematiek met alle daarmee vaak gepaard gaande vormen van criminaliteit in stand wordt gehouden. De verdachte heeft hierbij kennelijk uit louter geldelijk gewin gehandeld. De rechtbank rekent het verdachte voorts vooral zwaar aan dat hij, door met de electriciteitsmeter te knoeien gevaar voor de omliggende panden en met name ook levensgevaar voor de omwonenden heeft veroorzaakt. Verdachte heeft door zo te handelen zijn eigen financieel voordeel boven de veiligheid van anderen, andermans leven en eigendommen laten prevaleren.
In beginsel acht de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van de feiten zoals hiervoor uiteen gezet, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Ter terechtzitting is echter gebleken dat verdachtes strafbare handelen ook voor hem persoonlijk niet zonder gevolgen is gebleven. Verdachte is als gevolg van de brand in het pand aan de (adres 1) veel kwijt geraakt en is ook thans zonder werk en inkomen. Tevens is verdachte blijkens de justitiële documentatie niet eerder voor feiten als de onderhavige met justitie of politie in aanraking geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de onderhavige feiten, mede gezien het feit dat het eind proces-verbaal in februari 2009 al gereed was, gedateerd zijn. De rechtbank ziet alles afwegende aanleiding verdachte een maximale werkstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van forse duur op te leggen, waarbij deze voorwaardelijke straf mede tot doel heeft verdachte er van te weerhouden zich in de toekomst aan dergelijke feiten schuldig te maken.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 10, 27 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. F.E.J. Goffin, voorzitter, mrs. W.P.M. Elderman en mr. A.J. Louter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Sijnstra-Meijer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2010.