ECLI:NL:RBZLY:2010:BM5570

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
23 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
170162 / JZ RK 10-296
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid indiening verzoek ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 23 april 2010 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige, ingediend door de gezinsvoogdijinstelling Bureau Jeugdzorg Gelderland. De minderjarige was onder toezicht gesteld en de gezinsvoogdijinstelling vroeg om de machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen in een pleegzorgvoorziening. De moeder van de minderjarige betwistte de ontvankelijkheid van het verzoek, onder andere omdat zij twijfels had over de identiteit van de gezinsvoogdijinstelling en de bevoegdheid van de ondertekenaar van het verzoekschrift. De rechtbank oordeelde dat de gezinsvoogdijinstelling bevoegd was om het verzoek in te dienen en dat de identiteit van de instelling voldoende duidelijk was. De rechtbank heeft de argumenten van de moeder, waaronder de onrechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het in het belang van de minderjarige was om de machtiging uithuisplaatsing te verlenen, en dat de ouders bij moesten dragen aan de kosten van de plaatsing. De rechtbank verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van kinderrechters, en de moeder werd geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Zwolle
zaak/rolnr.: 170162 / JZ RK 10-296
datum: 23 april 2010
beschikking van de meervoudige familiekamer
inzake
BUREAU JEUGDZORG GELDERLAND,
gevestigd te Arnhem,
locatie Apeldoorn,
vertegenwoordigd door P.M.T. Harmelink,
hierna als de gezinsvoogdijinstelling aangeduid,
verzoekster,
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [datum] 2003 in de gemeente [plaats],
kind van:
1. [moeder],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. B. de Haan te Apeldoorn,
hierna als de moeder aangeduid,
2. [vader],
wonende/verblijvende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. M. Bakhuis te Apeldoorn,
hierna als de vader aangeduid,
belanghebbenden.
De moeder is belast met het gezag.
Het procesverloop
De gezinsvoogdijinstelling heeft op 13 april 2010 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot machtiging uithuisplaatsing.
De kinderrechter heeft in deze zaak op 13 april 2010 reeds een beschikking gegeven. In die beschikking is het volgende, voor zover thans van belang, bepaald:
“Verleent de gezinsvoogdijinstelling (in deze beschikking te lezen als Leger des Heils jeugdzorg en Reclassering) machtiging de minderjarige voornoemd met ingang van
13 april 2010 tot 27 april 2010 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg 24-uurs en houdt iedere verdere beslissing aan.”
De moeder heeft op 21 april 2010 een verweerschrift ingediend.
De zaak is verwezen naar deze meervoudige kamer.
De rechtbank heeft na 13 april 2010 kennis genomen van:
- een indicatiebesluit d.d. 13 april 2010;
- een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (ter zitting overgelegd);
- het plan van aanpak d.d. 21 april 2010 (ter zitting overgelegd);
- een pleitnotitie met bijlage van mr. B. de Haan.
De zaak is ten overstaan van de rechter-commissaris mr. W. Miltenburg behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren op 22 april 2010.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- N.R. Kasteel en G. Juffer namens de gezinsvoogdijinstelling.
Vaststaande feiten
De minderjarige verblijft elders.
Bij beschikking van 12 mei 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen de minderjarige tot 24 mei 2010 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdijinstelling, uit te voeren door het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering.
Bij beschikking van 26 oktober 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen op het verzoek van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering een machtiging afgegeven tot uithuisplaatsing tot 24 mei 2010 van de minderjarige in een voorziening voor verblijf pleegouders 24-uurs.
De moeder heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 13 april 2010 heeft het Gerechtshof Arnhem de beschikking van
26 oktober 2009 het oorspronkelijk verzoek van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van de zaak
Thans dient nog beslist te worden op het aangehouden deel van verzoek van de gezinsvoogdijinstelling de minderjarige met ingang van 27 april 2010 tot 24 mei 2010 uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleeggezin 24-uurs.
Ter onderbouwing verwijst de gezinsvoogdijinstelling naar de overgelegde stukken.
De moeder voert verweer en stelt dat het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling niet-ontvankelijk is, althans dient te worden afgewezen.
Ontvankelijkheid
a) Identiteit gezinsvoogdijinstelling
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit van de gezinsvoogdijinstelling niet duidelijk is, nu het verzoek is gedaan door Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland. Deze naam is in tegenstelling tot de naam Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland niet geregistreerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland zijn aangeduid als jeugd- en jongerenwerk (geen speeltuinwerk). Uit dat uittreksel blijkt volgens de moeder niet dat Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland een bureau jeugdzorg is als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de gezinsvoogdijinstelling dezelfde identiteit heeft als Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland omdat het verzoekschrift geen adres in Arnhem vermeldt, maar enkel adressen in Apeldoorn en Zutphen, terwijl de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland is gevestigd in Arnhem.
De moeder heeft voorts betwist dat P.M.N. Harmelink –degene die het verzoek heeft ondertekend- werkzaam is bij Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. De moeder heeft betwist dat het document met als titel ‘bekrachtiging’ d.d. 20-4-2010, waarin de positie en taak van P.M.N. Harmelink zijn verklaard, enige rechtskracht heeft.
Het verzoek is dus niet ingediend door een daartoe bevoegde persoon en/of instelling. Het verzoek dient daarom volgens de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling heeft verwezen naar een statutenwijziging per 22 januari 2010 waarbij de naam van de instelling is gewijzigd van Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland naar Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. In die statuten is ook het doel van de stichting opgenomen. De indeling in een categorie bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel is een door die organisatie verzorgde indeling en zegt niets over het doel van de stichting. Voor zover de rechtbank dit betoog met betrekking tot de naamswijziging in de statuten onvoldoende acht, heeft gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling verzocht om waar in het verzoek staat Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland te willen lezen Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. Voorts heeft deze gemachtigde aangegeven dat er sprake is van één organisatie met verschillende locaties. De verzoeken zijn ondertekend door mevrouw P.M.N. Harmelink. In de mandateringsregeling van genoemde stichting is aangegeven dat teamchefs tekenbevoegd zijn voor verzoeken als deze. Daarnaast heeft de Raad van Bestuur van genoemde stichting ter verduidelijking van de bevoegdheid van P.M.N. Harmelink een bekrachtiging opgesteld en getekend. De identiteit van verzoekster is daarmee volgens de gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling duidelijk.
De rechtbank beschouwt de schrijfwijze van de gezinsvoogdijinstelling in het verzoek als Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland waar het Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland had moeten zijn als een kennelijke verschrijving en leest als naam van de gezinsvoogdijinstelling Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. Gelet op het omschreven doel in de hiervoor genoemde statuten van deze stichting is hier sprake van een bureau jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is van wie het ingediende verzoek afkomstig is. De toevoegingen Oost-Veluwe & Midden-IJssel en het adres in Apeldoorn ziet de rechtbank slechts als een nadere praktische aanduiding.
De rechtbank acht de enkele betwisting dat P.M.N. Harmelink werkzaam is bij Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland en dat het document met als titel ‘bekrachtiging’ enige rechtskracht heeft onvoldoende. Voorts verwijst de rechtbank naar de zich in het dossier bevindende mandateringsregeling en naar de brief d.d. 20 april 2010 waarin de heer J.W.A.M. Lomans handelend in zijn hoedanigheid van Raad van Bestuur van de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland verklaart dat mevrouw P.M.N. Harmelink werkzaam is bij die stichting in de functie van teamleider en haar bevoegdheden worden omschreven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzoek is ingediend door een daartoe bevoegde persoon en/of instelling.
b) Bijlagen
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering geproduceerde evaluatie na plan van aanpak d.d. 12 maart 2010 en het plan van aanpak na evaluatie d.d. 19 maart 2010 en de indicatiebesluiten afkomstig zijn van een instantie en natuurlijke personen die mede verantwoordelijk zijn voor de onterechte machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige per eind oktober 2009. De inhoud van die twee documenten is een product van onrechtmatige activiteiten in het kader van een onrechtmatige ondertoezichtstelling en een onrechtmatige machtiging uithuisplaatsing, omdat Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering niet een stichting is die een bureau jeugdzorg in stand houdt in de zin van artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg en omdat de gezinsvoogdijinstelling geen bevoegdheid kan verlenen/overdragen aan derden die geen bureau jeugdzorg als bedoeld in de zin van art 1,onder f, van de Wet op de jeugdzorg in stand houden. De evaluatie van het plan van aanpak, het plan van aanpak na evaluatie en de indicatiebesluiten zijn op onrechtmatige wijze tot stand gekomen. De moeder verwijst hiervoor naar de beschikking van het Gerechtshof Arnhem van 13 april 2010. In die beschikking heeft het Hof -zoals reeds vermeld- de bestreden beschikking inzake de uithuisplaatsing van de minderjarige per oktober 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Zutphen vernietigd en het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering niet ontvankelijk verklaard in haar oorspronkelijke verzoek.
Voorts zijn volgens de moeder de indicatiebesluiten tot stand gekomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name is onvoldoende informatie vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen en is niet gebleken van een deugdelijke belangenafweging. Ook is volgens de moeder ten onrechte geen verzilveringtermijn in de indicatiebesluiten opgenomen waarmee volgens de moeder niet is voldaan aan de wettelijke vereisten zoals die zijn geformuleerd in artikel 6, lid 1, aanhef en onder d van de Wet op de jeugdzorg. De moeder is van mening dat ook hierom het verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling heeft aangegeven dat er geen sprake is van een onrechtmatige ondertoezichtstelling en evenmin van een onrechtmatige uithuisplaatsing. Het Hof heeft slechts aangegeven dat het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering niet bevoegd was een uithuisplaatsing te verzoeken. De ondertoezichtstelling is een nog lopende ondertoezichtstelling van 12 mei 2009 die loopt tot en met 24 mei 2010 en is dus nog steeds geldig. Ook de door deze rechtbank afgegeven machtiging uithuisplaatsing is rechtsgeldig. Bedoelde stukken zijn overigens ook nog eens op naam van de gezinsvoogdijinstelling ter zitting overgelegd. Ter zake van de verzilveringtermijn van het indicatiebesluit heeft gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling aangegeven dat, doordat de uithuisplaatsing direct is geëffectueerd, niemand in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank merkt op dat hiervoor reeds is aangegeven dat het verzoek is ingediend door een daartoe bevoegde persoon/instelling. De rechtbank stelt vast dat het indicatiebesluit
d.d. 13 april 2010 is genomen door de gezinsvoogdijinstelling en niet door het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering. Het is verder aan de gezinsvoogdijinstelling om te bepalen van welke stukken zij gebruik wenst te maken bij het indienen van de bijlagen. De rechtbank acht stukken opgesteld door en op naam van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering toelaatbaar in dit verband nu dat is geschied in het kader van een lopende en rechtens onaantastbaar geworden ondertoezichtstelling die oorspronkelijk door hen werd uitgevoerd. Anders gesteld verzoekster heeft naar het oordeel van de rechtbank vrije keuze waar zij informatie van betrekt als onderbouwing van het verzoek.
De rechtbank is van oordeel dat die keuzevrijheid ook omvat informatie van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering zoals de evaluatie na plan van aanpak d.d. 12 maart 2010 en het plan van aanpak na evaluatie d.d. 19 maart 2010.
De rechtbank is gelet op die twee stukken van oordeel dat er voldoende informatie is vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen en is voorts van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een ondeugdelijke belangenafweging.
De wetgever heeft in artikel 6, lid 1, aanhef en onder d van de Wet op de jeugdzorg aangegeven dat in een indicatiebesluit in ieder geval is aangegeven de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Het doel hiervan is te voorkomen dat de zorg door tijdsverloop niet meer aansluit bij de behoefte van de cliënt. Nu de minderjarige direct na afgifte van de spoed machtiging uithuisplaatsing uit huis is geplaatst is er dan ook geen belang meer bij een verzilveringtermijn. Het ontbreken daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet die gevolgen hebben die de moeder daaraan verbonden wil zien.
c) Termijnen
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de oproepingstermijn die haar is gegund te kort is geweest. De moeder vindt het onterecht dat zij eerst nadat de spoed uithuisplaatsing op 13 april 2010 door de kinderrechter is uitgesproken over dat verzoek en de beschikking is geïnformeerd. De moeder is daarom geschaad in de mogelijkheden om op een behoorlijke wijze verweer te voeren.
De gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling heeft gewezen op de aard van het verzoek: spoed.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder niet in haar mogelijkheden om op een behoorlijke wijze verweer te voeren is geschaad. De rechtbank overweegt daartoe dat de door de moeder beschreven werkwijze inherent is aan spoedverzoeken om uithuisplaatsing. De moeder is binnen een termijn van twee weken na de beschikking van 13 april 2010 gehoord op de zitting van 22 april 2010. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geheel in overstemming met het bepaalde in artikel 800, derde lid van Burgerlijke Rechtsvordering.
d) Conclusie
De rechtbank acht verzoekster gelet op al het bovenstaande ontvankelijk in haar verzoek.
Machtiging uithuisplaatsing
De rechtbank komt op grond van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht tot de slotsom dat het nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk is de gezinsvoogdijinstelling te machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht ook met ingang van 17 april 2010 tot en met 24 mei 2010 uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleeggezin 24-uurs. Het verzoek ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing zal worden toegewezen.
Aan de plaatsing zijn kosten verbonden, in welke kosten de ouders dienen bij te dragen, conform het Besluit Justitiële Kinderbescherming en Vrijwillige Jeugdhulpverlening.
Zelfstandige verzoek van de moeder
De moeder heeft verzocht om de ondertoezichtstelling direct op te heffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft dit verzoek geen verdere bespreking en zal dit verzoek van de moeder worden afgewezen.
De moeder heeft subsidiair verzocht om G. Juffer te verbieden in het kader van de ondertoezichtstelling activiteiten te ontplooien op verbeurte van een dwangsom van
€ 1.500,00 per dag. Volgens moeder is er geen geldige detacheringovereenkomst tussen het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering en de gezinsvoogdijinstelling. De detacheringovereenkomst is namens het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering getekend door de algemeen directeur, de heer Sprokkereef. De moeder heeft betwist dat de heer Sprokkereef algemeen directeur is van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering. Die persoon komt in het online register van de Kamer van Koophandel namelijk niet voor. Verder heeft de moeder betwist dat mevrouw Juffer in dienst is van Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering en is aangegeven dat er sprake is van een onwerkbare relatie tussen de moeder en mevrouw Juffer.
De moeder heeft zich overigens op het standpunt gesteld dat het inlenen van arbeidskrachten in strijd is met de wet. Alleen een stichting mag activiteiten ontplooien in het kader van een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing.
Ook is volgens de moeder het verlenen van bevoegdheid aan mevrouw Juffer in strijd met het bepaalde in artikel 4 van het hiervoor genoemde mandateringsbesluit (voor zover dat enige rechtskracht mocht hebben, hetgeen de moeder betwist).
De gemachtigde van de gezinsvoogdijinstelling heeft ter zitting aangeboden alle benodigde stukken inzake de positie van mevrouw Juffer nog na te zenden.
De rechtbank heeft geen gebruik gemaakt van dit aanbod van de gezinsvoogdijinstelling. De rechtbank heeft uitsluitend te oordelen over de verzoeken om verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De vraag wie die feitelijk uitvoeren ligt buiten de beoordeling van de rechtbank. Nu het verzoek op dit punt wordt afgewezen zal de rechtbank het verzoek tot opleggen van een dwangsom afwijzen.
Tevens heeft de moeder subsidiair verzocht om als de machtiging uithuisplaatsing wordt verleend een omgangsregeling met de minderjarige te mogen hebben aldus: elk weekeinde bij moeder van vrijdag 19.00 uur tot en met zondag 19.00 uur en de vakanties bij moeder verblijven of de bestaande bezoekregeling uit te breiden zoals de rechtbank passend acht.
De rechtbank begrijpt dit verzoek als een verzoek vervallen verklaring van een aanwijzing van de gezinsvoogdijinstelling gebaseerd op artikel 1: 263a van het BW.
De moeder heeft geen aanwijzing overgelegd waarvan vervallenverklaring wordt verzocht. Zodat dit deel van het verweer dient te worden afgewezen.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat de moeder ter zitting heeft verklaard bereid te zijn meewerking te verlenen aan een ‘second opinion’ om haar mogelijkheden als opvoeder van de minderjarige vast te stellen. De rechtbank gaat ervan uit dat de moeder zich aan haar toezegging op dit punt gaat houden.
Beslissing
De rechtbank:
Verleent de gezinsvoogdijinstelling machtiging de minderjarige voornoemd met ingang van 17 april 2010 tot 24 mei 2010 uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleeggezin 24-uurs.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. W. Miltenburg, mr. A. Smedes en mr. F.G. van Arem, kinderrechters, in tegenwoordigheid van de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2010.
HOGER BEROEP
Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden, als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te Arnhem. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden na de datum van de uitspraak.
Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een advocaat verplicht.