ECLI:NL:RBZLY:2010:BM5163

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.400106-09
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beslissing inzake noodzaak van deskundigen en getuigen in strafzaak tegen moeder van ondervoed kind

Op 20 mei 2010 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad een tussentijdse beslissing genomen in een strafzaak tegen een vrouw die ervan wordt verdacht haar pasgeboren dochtertje onvoldoende voeding te hebben toegediend, wat heeft geleid tot een levensbedreigende toestand van ondervoeding. De rechtbank heeft besloten dat er eerst feitenonderzoek moet plaatsvinden voordat er een beslissing wordt genomen over de noodzaak van een klinisch of ambulant persoonlijkheidsonderzoek. De zitting is gepland op 27 september 2010, waar deskundigen en getuigen zullen worden gehoord. De rechtbank heeft de oproeping van de forensisch geneeskundige R.A.C. Bilo en verschillende kinderartsen en verpleegkundigen van het UMCG goedgekeurd, ondanks hun eerdere beroep op het medisch verschoningsrecht. De rechtbank oordeelt dat het verschoningsrecht mogelijk opzij gezet kan worden in het belang van de verdachte, gezien de ernst van de beschuldigingen en het belang van de waarheidsvinding. De rechtbank benadrukt dat in een strafproces de verdediging de gelegenheid moet krijgen om belastende getuigen te ondervragen. De beslissing om de getuigen op te roepen is niet alleen in het belang van de verdediging, maar ook van de waarheidsvinding. De rechtbank heeft de zitting geschorst tot 16 september 2010, met de mogelijkheid van uitloop naar 27 september 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.400106-09
Uitspraak : 20 mei 2010
Beslissing in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [datum, plaats],
wonende [adres],
naar aanleiding van de op de terechtzitting van 22 april 2010 door de verdediging ingediende verzoeken.
OVERWEGINGEN
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting van 22 april 2010 verzocht:
1) de oproeping ter terechtzitting van de heer R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige/consulent forensische kindergeneeskunde, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, teneinde deze als deskundige ter terechtzitting te horen;
2) de oproeping ter terechtzitting van de aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te Groningen verbonden (kinder)artsen en verpleegkundigen, die in verband met deze strafzaak reeds door de rechter-commissaris strafzaken zijn gehoord, maar toen een beroep hebben gedaan op hun verschoningsrecht, teneinde deze als getuigen ter terechtzitting te horen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bezwaar bestaat tegen het horen van de deskundige Bilo op de terechtzitting. Met betrekking tot het horen van de aan het UMCG verbonden (kinder)artsen en verpleegkundigen heeft zij zich eveneens op het standpunt gesteld dat daartegen geen bezwaar bestaat. Zij heeft daarbij echter eveneens te kennen gegeven dat zij de oproeping van deze getuigen weinig zinvol acht, omdat deze getuigen naar verwachting een beroep zullen doen op hun verschoningsrecht.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1) Oproeping van R.A.C. Bilo als deskundige
In het dossier bevindt zich een deskundigenrapport van R.A.C. Bilo, met conclusies die als voor verdachte belastend kunnen worden opgevat. De rechtbank acht het horen van de deskundige Bilo in het belang van de verdediging. De rechtbank zal het verzoek van de raadsvrouw daarom honoreren en de oproeping van R.A.C. Bilo tegen de nader te noemen terechtzitting bevelen.
Ad 2) Oproeping van de aan het UMCG verbonden kinderartsen en verpleegkundigen als getuigen
De bevindingen en conclusies van de deskundige Bilo in bovengenoemd deskundigenrapport zijn grotendeels gebaseerd op (medische) informatie uit medische dossiers en een aantal brieven, afkomstig uit het UMCG te Groningen en uit het Ropke Zweersziekenhuis te Hardenberg. De rechtbank acht het in het belang van de verdediging om degenen van wie de desbetreffende (medische) informatie afkomstig is als getuigen ter terechtzitting te kunnen ondervragen.
De officier van justitie heeft de vraag opgeworpen of het oproepen van deze getuigen wel zinvol is, nu deze naar verwachting een beroep zullen doen op hun verschoningsrecht. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank deelt met de officier van justitie de verwachting dat deze getuigen ter terechtzitting een beroep zullen doen op hun verschoningsrecht. Immers hebben zij tijdens de verhoren van de rechter-commissaris strafzaken ook reeds in ruime mate een beroep op hun verschoningsrecht gedaan. Ook bevindt zich in het dossier (pag. 12) een ambtsedig proces-verbaal van rechercheur [verbalisant] van de Politie IJsselland, waaruit blijkt dat kinderarts [getuige4] van het UMCG, op het verzoek van de politie om het medisch personeel als getuigen te horen, heeft laten weten dat dit personeel zich wenst te beroepen op hun geheimhoudingsplicht en dat zij slechts willen verwijzen naar de schriftelijke bescheiden waarin hun bevindingen zijn vastgelegd.
Omdat de rechtbank van het oproepen van de getuigen kan afzien, als een dergelijke oproep nutteloos moet worden geacht, wil de rechtbank aan dit verschoningsrecht reeds nu de volgende overwegingen wijden. De rechtbank hanteert daarbij de maatstaven die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag welke informatie onder dit verschoningsrecht valt, alsmede wanneer het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht van een arts.
De rechtbank stelt voorop, dat aan de op te roepen kinderartsen en verpleegkundigen een verschoningsrecht ex artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering toekomt, dan wel een afgeleid verschoningsrecht, met betrekking tot informatie die aan hen in hun hoedanigheid is toevertrouwd.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of een getuigenverklaring moet worden afgelegd of bepaalde vragen moeten worden beantwoord, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde personen zelf. (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537)
Ten aanzien van de reikwijdte van het verschoningsrecht zal naar het oordeel van de rechtbank per vraag dienen te worden beoordeeld of de desbetreffende arts een beroep op een verschoningsrecht toekomt. Een beroep van een arts of verpleegkundige op een verschoningsrecht dient door de rechter in beginsel te worden geëerbiedigd. Daarbij komt aan de rechter een marginale toetsing toe ten aanzien van het standpunt van de arts dat het gaat om onder het verschoningsrecht vallende informatie. Indien de rechter van oordeel is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dat standpunt onjuist is, zal de rechter de beslissing van de arts, om de informatie niet te verstrekken, terzijde kunnen stellen. In de onderhavige zaak acht de rechtbank voor discussie vatbaar of het verschoningsrecht zich ook uitstrekt tot informatie, die strikt genomen niet afkomstig is van medisch onderzoek bij het kind, maar die betrekking heeft op de methode die is gehanteerd bij het onderzoeken van de inhoud van de flesjes sondevoeding en de resultaten daarvan, alsmede met betrekking tot de waarnemingen van de gedragingen van verdachte in het ziekenhuis.
Wat daarvan ook zij, indien wordt vastgesteld dat aan de artsen en de verpleegkundigen een verschoningsrecht toekomt ten aanzien van bepaalde informatie, geldt ten aanzien daarvan het volgende.
Het verschoningsrecht van een arts is in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen, waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt -ook ten aanzien van hetgeen waarvan de wetenschap aan de arts als zodanig is toevertrouwd - zwaarder dient te wegen dan het verschoningsrecht. (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438)
Voor de beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt bestaat geen algemene regel. Voorts geldt daarbij dat, indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.
Voor de beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van de hiervoor bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden, acht de rechtbank de volgende factoren van belang.
* In deze zaak is sprake van een verdenking van zeer ernstige delicten, te weten van zware mishandeling met voorbedachten rade (art. 303 Wetboek van Strafrecht) en het iemand, tot wiens verzorging men verplicht is, in hulpeloze toestand achterlaten met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (art. 255 Wetboek van Strafrecht);
* er zijn grote belangen gediend bij het aan de dag brengen van de waarheid, te weten ofwel de veiligheid van het kind (niettegenstaande de omstandigheid dat dit kind sinds 1 augustus 2008 door de kinderrechter onder toezicht is gesteld met machtiging tot uithuisplaatsing) ofwel een herstel van het vertrouwen in verdachte als moeder van haar kind.
* het UMCG heeft op verzoek van de officier van justitie en met toestemming van beide ouders (dus zowel van verdachte zelf als van de vader) reeds de nodige medische dossiers en andere stukken ter beschikking van justitie gesteld, die zich thans al in het dossier bevinden. Op basis van de informatie uit deze medische dossiers en andere stukken heeft de deskundige Bilo vervolgens conclusies getrokken, die voor verdachte als belastend kunnen worden opgevat.
* Het is verdachte zelf die heeft verzocht om de kinderartsen en verpleegkundigen van het UMCG als getuigen te mogen horen, teneinde van hen nadere informatie te verkrijgen.
* Hoewel enerzijds een algemeen maatschappelijk belang gediend is met de handhaving van het verschoningsrecht - namelijk het belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden - is anderzijds in dit geval eveneens een algemeen maatschappelijk belang gediend met het doorkruisen van dit verschoningsrecht - namelijk het belang dat verdachten in een strafproces in de gelegenheid moeten worden gesteld om degenen die belastende informatie hebben aangedragen te ondervragen of te doen ondervragen (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). Of aan het verdedigingsrecht het meest gewicht zal toekomen is mede afhankelijk van de aard en de inhoud van de informatie waarop de aan de getuigen te stellen vragen betrekking zullen hebben.
* Daar komt in dit geval nog bij dat in het geval het verschoningsrecht wordt opgeheven en de onder het verschoningsrecht vallende informatie in een getuigenverhoor ter terechtzitting openbaar wordt gemaakt, het geen informatie met betrekking tot derden maar juist informatie met betrekking tot verdachte betreft. Als direct betrokkene, dan wel de wettelijk vertegenwoordiger van de direct betrokkene, heeft zij er in dit geval juist belang bij dat het verschoningsrecht wordt opgeheven.
* De nog ontbrekende informatie in aanvulling op de zich reeds in het dossier bevindende (medische) informatie kan niet anders dan door het ondervragen van de getuigen wordt verkregen.
Onder de genoemde omstandigheden valt geenszins uit te sluiten dat het verschoningsrecht van de artsen en/of verpleegkundigen dient te wijken voor het verdedigingsrecht van verdachte. Om die reden acht de rechtbank de oproep van de verzochte getuigen niet alleen in het belang van de verdediging, maar ook ambtshalve in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk en niet bij voorbaat nutteloos. De rechtbank zal het verzoek van de raadsvrouw daarom honoreren en de oproeping van de volgende getuigen tegen de nader te noemen terechtzitting bevelen:
- [getuige1], kinderarts intensivist,
- [getuige2], arts-assistent,
- [getuige4], verpleegkundige,
- [getuige4], kinderarts,
- [getuige5], kinderarts
Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de volgende beslissing.
BESLISSING
De rechtbank schorst het onderzoek tot de terechtzitting van donderdag 16 september 2010 te 09.00 uur teneinde alsdan:
- als getuigen te horen:
- [getuige1], kinderarts intensivist (10.00 uur),
- [getuige2], arts-assistent, (11.00 uur),
- [getuige4], verpleegkundige, (12.00 uur),
- [getuige4], kinderarts, (13.30 uur),
- [getuige5], kinderarts, (14.30 uur),
allen werkzaam bij het UMCG te Groningen.
- als deskundige te horen:
- de heer R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige/consulent forensische
kindergeneeskunde, (15.30 uur).
De rechtbank bepaalt dat ingeval van uitloop van het onderzoek ter terechtzitting op 16 september 2010 het onderzoek zal worden voortgezet ter terechtzitting van maandag 27 september 2010.
De rechtbank:
- beveelt de oproeping van voornoemde getuigen tegen genoemde terechtzitting;
- beveelt de dagvaarding van R.A.C. Bilo als deskundige tegen genoemde terechtzitting;
- beveelt de oproeping van verdachte (met afschrift daarvan aan haar raadsvrouw) tegen genoemde terechtzitting.
De rechtbank stelt de stukken daartoe weer in handen van de officier van justitie.
Deze beslissing is gegeven door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. J.N. Bartels en S.M. Milani rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2010.