RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/439
Uitspraak
in het geding tussen:
Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle,
gevestigd te Zwolle, eiseres,
gemachtigde: mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle,
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder,
Woningstichting SWZ, belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle.
Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft verweerder aan Woningstichting SWZ bouwvergunning alsmede vrijstelling ingevolge artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor het oprichten van 28 appartementen en een bedrijfsruimte op het perceel Potgietersingel 1 en Blijmarkt 8 en 8A, kadastraal bekend gemeente Zwolle, sectie F, nummer 7496. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 oktober 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 25 maart 2009 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder het besluit van 13 februari 2009 herroepen en heeft verweerder het bezwaar van 2 oktober 2008 alsnog ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft desgevraagd Woningstichting SWZ, hierna te noemen belanghebbende, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding.
Het beroep is op 1 april 2010 behandeld ter zitting. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door A, bestuurslid van eiseres, bijgestaan door mr. Wertheim. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Berg, mr. P. Naayen, R.P.H. IJsselsteijn en E.M. van Roodselaar. Belanghebbende heeft zich doen vertegenwoordigen door B, directeur, bijgestaan door mr. Ubink.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder eiseres bij besluit van 12 mei 2009 terecht alsnog in bezwaar heeft ontvangen, omdat het bezwaarschrift d.d. 2 oktober 2008, anders dan verweerder bij de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 13 februari 2009 veronderstelde, wel degelijk een bezwaargrond bevatte.
Het beroep wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 mei 2009.
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Volgens het overgangsrecht – in het bijzonder de artikelen 9.1.11, tweede lid, en 9.5.1 van de Invoeringswet Wro – blijven de bepalingen uit de WRO respectievelijk de Woningwet van toepassing op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli 2008.
Het bouwplan voorziet in het oprichten van een gebouw met 28 appartementen en een bedrijfsruimte op de percelen Potgietersingel 1 en Blijmarkt 8 en 8A te Zwolle. Het gebouw bestaat uit vier bouwlagen en een zolder en wordt afgedekt met een kap met een hellingshoek van circa 65° en deels met een platte afdekking (“een schildkap”).
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet zij worden geweigerd, indien het bouwen niet in overeenstemming is met één van de in dit artikel genoemde gronden.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Op de percelen waarop het bouwplan gesitueerd is, is het bestemmingsplan “Beschermd Stadsgezicht” van kracht. Het betreffende perceel is gelegen in de op kaart 2 (“Ruimtelijke karakteristiek”) aangeduide zones hoge en midden historische waarden, en heeft volgens kaart 1B (“Bestemmingen”) de bestemming “Centrumvoorzieningen”.
Het bouwplan is in strijd met het bepaalde in artikel 3, lid C, aanhef en sub 2 van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), volgens welk voorschrift de hoogte van de gebouwen niet meer mag bedragen dan drie bouwlagen en een zolder. Het bouwplan is voorts in strijd met het bepaalde in artikel 3, lid C, aanhef en sub 3 van de planvoorschriften, ingevolge welk voorschrift de gebouwen dienen te worden afgedekt met een kap met een hoek van minimaal 40 en maximaal 60 met het horizontale scheidsvlak.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bouwplan tevens in strijd is met het bepaalde in artikel 3, lid C, aanhef en sub 8 van de planvoorschriften en met de kaartbijlage met historische rooilijnen bij het bestemmingsplan.
De rechtbank is van oordeel dat het bouwplan voldoet aan aan het bepaalde in artikel 3, lid C, aanhef en sub 8, van de planvoorschriften, dat bepaalt dat gebouwd dient te worden in de bouwgrens. Van het bouwplan maakt een hardstenen bordes deel uit dat in de bouwgrens wordt gerealiseerd. Gelet op artikel 1, sub 10, van de begripsbepalingen van de bestemmingsplanvoorschriften, waarin bouwen is omschreven als onder meer het plaatsen en het oprichten van een bouwwerk, volgens artikel 1, sub 15, elke constructie van enige omvang van onder meer steen, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, is hiermee voldaan aan voornoemd voorschrift.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat hiermee de historische rooilijn, zoals deze blijkt uit de bij de Toelichting op het vigerende bestemmingsplan behorende kaartbijlage “Rooilijnen”, met circa 7 meter wordt overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kaartbijlage “Rooilijnen” geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder 1 en 2, van de planvoorschriften volgt dat slechts in deze bepaling genoemde kaarten deel uitmaken van het bestemmingsplan. De kaartbijlage “Rooilijnen” wordt in deze bepaling niet genoemd en maakt daarom geen deel uit van het bestemmingsplan. Deze kaartbijlage vormt dan ook geen zelfstandig toetsingscriterium bij het beschikken op aanvragen om verlening van bouwvergunning.
Verweerder heeft, met toepassing van artikel 15 van de WRO jo. artikel 3, lid E, aanhef en sub 5 en 6 van de bestemmingsplanvoorschriften, vrijstelling verleend van het bepaalde in de artikelen 3, lid C, aanhef en onder sub 2 en 3 van de planvoorschriften, met welke voorschriften het bouwplan in strijd is.
Ingevolge artikel 3, lid E, aanhef en sub 5, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders binnen de betrokken zones vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, sub 2 tot maximaal vier bouwlagen en een zolder, mits de hoogte in stedenbouwkundig/architectonisch opzicht past in het historisch karakter van de binnenstad.
Onder sub 6 van dit artikellid is bepaald dat burgemeester en wethouders binnen de betrokken zones vrijstelling kunnen verlenen voor onder meer een afwijkende dakhelling, mits de dakhelling in stedenbouwkundig/architectonisch opzicht past in het historische karakter van de binnenstad.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het afwijkende aantal bouwlagen en de afwijkende dakhelling in zowel stedenbouwkundig als architectonisch opzicht passen in het historische karakter van de binnenstad. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de gemiddelde bouwhoogte in de binnenstad varieert van 10 tot 18 meter. Niet kan worden gezegd dat het bouwplan, dat na toevoeging van een extra bouwlaag een hoogte heeft van 17.25 meter, niet past in het historische karakter van de binnenstad. Ook gelet op het profiel van de Potgietersingel en gelet op de detaillering van de bebouwing in de directe omgeving van het bouwplan zijn de toevoeging van een vierde bouwlaag en een kap stedenbouwkundig gezien goed inpasbaar. Van een schaalsprong die niet past in de directe omgeving van het bouwplan is geen sprake. Zo zijn in de directe omgeving van het bouwplan meerdere historische panden plat afgedekt of afgedekt met een afgeknot schilddak. De kapvorm van het onderhavige bouwplan sluit hier goed op aan. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperkte afwijking van de voorgeschreven dakhelling geen afbreuk doet aan het totale stedenbouwkundige beeld. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom het bouwplan in stedenkundig en architectonisch opzicht, bezien in relatie tot het historische karakter van de binnenstad, een verbetering is ten opzichte van het in moderne architectuur opgetrokken kantoorgebouw dat voorheen op de locatie van het bouwplan gesitueerd was.
Nu zowel de hoogte van het bouwplan als de dakhelling in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht passen in het historische karakter van de binnenstad, was verweerder bevoegd om, met toepassing van artikel 15 van de WRO jo. artikel 3, lid E, aanhef en sub 5 en 6 van de bestemmingsplanvoorschriften, (binnenplanse) vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de artikelen 3, lid C, aanhef en onder sub 2 en 3 van de planvoorschriften.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bij het besluit tot verlening van vrijstelling betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar heeft afgewogen. Verweerder heeft, bij de afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid groot belang mogen hechten aan het belang van belanghebbende, als woningcorporatie, om extra wooneenheden te kunnen creëren voor starters op de woningmarkt. Tevens heeft verweerder in dit verband betekenis mogen hechten aan het belang van de sociale veiligheid in de binnenstad, die vergroot wordt door de toevoeging van extra wooneenheden in dit gebied. De omstandigheid dat, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende en vertegenwoordigers van de gemeente Zwolle leidt niet tot het oordeel dat de gevolgde procedure niet zorgvuldig dan wel op enige andere manier in strijd met de wet is gevoerd. Dergelijk vooroverleg voorafgaand aan de indiening van een aanvraag om verlening van een bouwvergunning is niet ongebruikelijk en strekt er ondermeer toe om te voorkomen dat nodeloos kosten worden gemaakt. Verweerder heeft zich in geen enkel opzicht juridisch gebonden aan de uitkomsten van dit vooroverleg. Eiseres is bovendien reeds in een vroeg stadium in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze te geven op het bouwplan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluit om binnenplanse vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwplan.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en d, van de Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning dient te worden geweigerd, indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden is afgegaan op het (nader) advies van de welstandscommissie, van 21 augustus 2009. In dit advies is gemotiveerd aangegeven waarom het bouwplan, zoals dit naar aanleiding van het eerdere welstandsadvies van 8 juni 2007 is aangepast voor wat betreft de dakkapellen en de kozijnen, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het past in het beschermd stadsgezicht. De welstandscommissie, die het bouwplan heeft beoordeeld aan de hand van de criteria voor het gebied ‘Binnenstad’ van de welstandsnota, is van oordeel dat het bouwplan aansluit op de bestaande schaal van de bebouwing in de omgeving en dat massa en vorm in voldoende mate reageren op de belendende bebouwing. De welstandscommissie heeft gemotiveerd aangegeven dat weliswaar sprake is van een fors volume, maar dat dit niet detoneert met de omgeving. Voorts is geconcludeerd dat de bestaande kapvorm en kaprichting in het bouwplan richtinggevend zijn en dat het straatbeeld en de architectuur van de hoofdmassa in het bouwplan gerespecteerd worden. De welstandscommissie heeft er in dit verband op gewezen dat de gekozen kapvorm in het beschermde stadsgezicht veel voorkomt en dat belendende panden een zelfde kapvorm hebben en dat de dakkapellen aan de straatzijde in het definitieve bouwplan een normale onderbreking van het dakschild tonen.
Het tegen het eerdere welstandsadvies ingebrachte advies van Bureau M&DM is, naar het oordeel van de rechtbank, in voldoende mate weerlegd door het nadere advies van de welstandscommissie. Verder blijkt uit de rapportage van Bureau M&DM niet duidelijk aan de hand van welke criteria dit tegenadvies tot stand is gekomen. Weliswaar wordt in de rapportage van Bureau M&DM gerefereerd aan de beeldkwaliteit, de belevingswaarde en de cultuurhistorische waarde van de omgeving, maar niet duidelijk is welke rol de welstandsnota bij het de totstandkoming van dit tegenadvies heeft gespeeld. Het tegenadvies van Bureau M&DM hoefde voor verweerder dan ook geen aanleiding te vormen om niet af te gaan op het advies van de welstandscommissie.
Eiseres heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat het trappenhuis/de liftschacht (hierna: de liftschacht) in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat hieraan in het door verweerder overgenomen advies van de welstandscommissie ten onrechte geen aandacht aan is besteed.
De rechtbank is van oordeel dat de liftschacht op het totale bouwplan en op het totale volume van de te realiseren bebouwing van ondergeschikte betekenis is. De aanwezigheid van deze liftschacht met plat dak doet er niet aan af dat het bouwplan als geheel, zoals de welstandscommissie heeft overwogen in haar advies, in voldoende mate aansluit op de omgeving.
Op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, voor zover hier van belang, moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien de aanvraag niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven in de bouwverordening.
Eiseres heeft bij aanvullend beroepschrift van 19 maart 2010 nader onderbouwd dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid, conform het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Zwolle.
De rechtbank constateert dat zich bij de door verweerder overgelegde dossierstukken de uitkomsten van de uitgevoerde berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen bevinden. Blijkens de uitkomsten van deze berekeningen leidt het bouwplan niet tot een toename van de parkeerbehoefte. Dat verweerder eerst ter zitting, bij wijze van reactie op de nieuwe beroepsgrond van 19 maart 2010, is gekomen met een uitgebreidere berekening leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. In dit verband oordeelt de rechtbank dat het op de weg van eiseres lag om haar stelling dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid te onderbouwen. Eiseres is daarin niet geslaagd. Zo is, in de door eiseres overgelegde berekeningen, zoals deze zijn neergelegd in het aanvullend beroepschrift van 19 maart 2010, ten onrechte geen rekening gehouden met gecombineerd gebruik, waardoor de overgelegde berekeningen resulteren in een te hoog aantal benodigde parkeerplaatsen. De rechtbank is, mede gelet op de ter zitting gegeven nadere toelichting op de uitgevoerde berekeningen, van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat verweerders berekeningen onjuist zijn. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan in strijd is met enige andere grond, als genoemd in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet. Gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van de Woningwet heeft verweerder de verlening van bouwvergunning dan ook terecht gehandhaafd.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 mei 2009, is daarom ongegrond.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres thans nog belang heeft bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 februari 2009, nu verweerder dit besluit op 12 mei 2009 heeft herroepen.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 februari 2009, is daarom niet-ontvankelijk.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het beroep tegen het besluit van 13 februari 2009 destijds op terechte gronden was ingesteld. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 644,-- (2 punten ter hoogte van elk € 322,--, voor een beroep dat is ingesteld voor 1 oktober 2009),- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 mei 2009, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 februari 2009,
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 644,--, te
betalen aan eiseres;
- gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, ten bedrage van
€ 297,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en door hem en door mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op: 12 mei 2010