RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.400301-09(P)
Uitspraak: 27 april 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres)
thans verblijvende in de (verblijfplaats)
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. O.E. de Jong, advocaat te Utrecht.
Als officier van justitie was aanwezig mr. M.J. van Dijck.
De verdachte is ten laste gelegd, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 19 januari 2010, dat:
1.
hij op of omstreeks 18 oktober 2009, althans in de periode van 18 oktober 2009 tot en met 19 oktober 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of in de gemeente Zwolle, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51.548 kilogram, althans
ongeveer 10 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 17december 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 7.716 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie is van oordeel dat het onder 1 en 2 aan verdachte ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, te weten het invoeren in Nederland van ongeveer 51 kilogram opium en 7 kilogram opium. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte beide keren geadresseerde was van de zendingen en dat hij de zending van 19 oktober 2009 ook daadwerkelijk in ontvangst heeft genomen. Er was daarbij sprake van dezelfde modus operandi. Daarnaast acht de officier van justitie van belang het getapte telefoongesprek van verdachte met ene (naam 1) waarin gesproken is over het geven van “10 kilo” en waarbij verdachte heeft opgemerkt “nu moet je niet daarover praten”. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de geldstortingen op de bankrekening van (naam bedrijf) ondanks het feit dat er niet of nauwelijks bedrijfsactiviteiten zijn bij dat bedrijf of op andere wijze inkomsten voor dat bedrijf worden gegenereerd. De officier van justitie acht het onder 2 ten laste gelegde eveneens wettig en overtuigend bewezen, gelet op de verklaring van de broer van verdachte, (naam broer), alsmede de verklaringen van (naam 3) en diens moeder.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Naar het oordeel van de verdediging kan niet worden bewezen dat verdachte wist, kon weten, of moest weten, dat hij drugs aan het invoeren was of dat hij zich bewust had moeten zijn van de aanmerkelijke kans dat hij zich daaraan schuldig zou kunnen maken. De raadsman is van oordeel dat het nog steeds noodzakelijk is - met het oog op de waarheidsvinding – dat de heren (naam 4), (naam 5) en (naam 6) zullen worden gehoord als getuige. De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde betoogd dat er nog minder bewijs is dan voor het onder 1 ten laste gelegde en acht het van belang dat verdachte hier geen geadresseerde van de zending is geweest.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer dat er onvoldoende onderzoek zou zijn gedaan naar de mogelijkheden om (naam 4), (naam 5) en (naam 6) te horen als getuige in de strafzaak tegen verdachte. De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het dossier en de uitlatingen daaromtrent van de officier van justitie vast dat pogingen zijn ondernomen om in contact te komen met (naam 5), hetgeen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. De rechtbank heeft reeds op 19 januari 2010 gemotiveerd beslist tot afwijzing van voormeld verzoek van de raadsman, nu het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zouden verschijnen. Er zijn geen nieuwe omstandigheden aangevoerd door de raadsman om thans anders te oordelen.
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , voorts het navolgende.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Op 18 oktober 2009 kwam er op de luchthaven Schiphol een zending van twee stenen zuilen binnen, geadresseerd aan (verdachte) . De afzender van deze zending is blijkens de ( naam) (naam 4), telefoonnummer 09123978174 . Bij controle door opsporingsambtenaren van de douane en de Koninklijke Marechaussee is gebleken dat in de stenen zuilen 51.548 gram van een op heroïne gelijkende stof aanwezig was. Monsters van die stof zijn door het NFI onderzocht en het NFI heeft geconcludeerd dat sprake was van opium .
Uit informatie van de medewerker van expediteur ( naam), gevestigd aan de (straat) te Schiphol, blijkt dat de ontvanger zijn zending door (naam) bezorgd wilde hebben op het adres dat op de ( naam) vermeld stond, zijnde (adres) te Zwolle, het woonadres van verdachte. Op 19 oktober 2009 werd verbalisant gebeld door ( naam 7) van (naam) Deze vertelde dat de ontvanger van voormelde zending had gebeld met de mededeling dat hij op internet had gezien dat zijn zending op Schiphol klaar stond en dat hij naar Schiphol zou komen om de zending op te halen.
De vermoedelijke heroïne/opium is door het verbalisanten van het CargoHarc-team uit de stenen zuilen verwijderd en ongeveer 10 gram is teruggeplaatst in één van de zuilen. Daarna zijn de zuilen in de houten krat teruggeplaatst en is de houten krat weer gesloten.
Verdachte is op 19 oktober 2010 met zijn broer naar de luchthaven op Schiphol gegaan om een zending in te klaren. Het betrof deze zending natuursteen, volgens de verklaring van verdachte.
Verdachte is op 19 oktober 2009 tezamen met zijn broer, (naam broer), in een door verdachte gehuurde bedrijfsauto aangehouden in verband met verdenking van het medeplegen van drugssmokkel , nadat zij voormelde zuilen met een bedrijfsauto naar het pand van het bedrijf (naam bedrijf) te Zwolle hadden gebracht .
In het bedrijfspand aan de (adres) te Zwolle, alwaar (naam bedrijf) is gevestigd, werden door de politie 2 hardstenen zuilen in de originele gesloten verpakking aangetroffen. Na opening van 1 van de zuilen werd 10 gram ruwe opium in kleine pakjes aangetroffen en inbeslaggenomen.
In de fouillering van verdachte werd onder andere een mobiele telefoon in beslag genomen voor nader onderzoek. Daarnaast had verdachte diverse bankpasjes ten name van (naam bedrijf) in zijn bezit. Tevens werden er twee stortingsbewijzen aangetroffen, alsmede een uitdraai van een e-mail in de portemonnee van verdachte in een buitenlandse taal opgesteld.
Uit het onderzoek naar de in beslag genomen telefoon blijkt dat verdachte op 19 oktober 2009 een telefoongesprek heeft gevoerd met een zekere (naam 1). Verdachte geeft in dit telefoongesprek aan dat hij bezig is met een probleem van een vriend. Beller (naam 1) zegt vervolgens: “ik heb ook een probleem, kun je nu praten?”. Verdachte antwoordt bevestigend. Beller (naam 1) zegt: “het gaat slecht met mij, daarom wil ik wat gaan handelen” en vervolgens “kan je zien of je vriend 10 kilo aan mij kan geven”. Verdachte antwoordt: “oke, nu moet je niet daarover praten”.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een vertaald sms-bericht, verzonden op 24 oktober 2009 inhoudende – zakelijk weergegeven: “Dag meneer (verdachte), (naam) heeft de spullen/goederen opgestuurd, en ik heb tot nou toe op je telefoon gewacht, waar moet ik komen. (naam).” Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat (naam) de daadwerkelijke ontvanger van de zuilen was en dat de zuilen via verdachte werden ingeklaard om financiële redenen.
Het bedrijf (naam bedrijf) is in het verleden een eenmanszaak geweest op naam van verdachte. In 2008 is het bedrijf failliet gegaan. Op 14 januari 2009 is het bedrijf op de naam van (naam broer) gezet, een broer van verdachte. De zaak is toen omgezet in een B.V. Verdachte had schulden bij zijn broer (naam broer). Om die reden is het bedrijf op naam gezet van (naam broer). Verdachte is bezig om de besloten vennootschap op te zetten maar heeft nog geen inkomsten. (naam) is als enig werknemer in dienst bij (naam bedrijf) en verdient € 1.300,-- per maand. De huur voor het bedrijfspand van (naam bedrijf) bedraagt € 2.000,-- per maand. Het bedrijf is in het bezit van een bedrijfsauto. De showroom van het bedrijf wordt momenteel ingericht. Daarnaast worden er door verdachte en zijn broer (naam broer) contante stortingen gedaan op de rekening van (naam bedrijf). Het saldo op de rekening van (naam bedrijf) bedraagt € 21.391,30 op 4 augustus 2009. Verdachte heeft verklaard een uitkering van de gemeente te krijgen van € 1.290,-- per maand en geen andere inkomsten te hebben. Verdachte verklaart deze - grote - uitgaven ondanks het ontbreken van inkomsten bij het bedrijf (naam bedrijf) en – voor dergelijke uitgaven - ontoereikende inkomsten van verdachte en en zijn broer (naam broer) met de stelling dat hij en zijn familie niet onbemiddeld uit Iran te zijn gekomen.
De rechtbank stelt vast, dat het bij de afzender van de zending genoemde telefoonnummer hetzelfde telefoonnummer is, dat in gebruik is bij een broer van verdachte, (naam broer), die in Teheran, Iran, woont. (naam broer), een broer van verdachte heeft op 19 oktober 2009, de dag dat de zending is opgehaald op de luchthaven van Schiphol, telefonisch contact gezocht met zijn broer in Iran.
Omtrent het voormelde telefoongesprek van (naam 1) met verdachte heeft verdachte voor het eerst ter terechtzitting van 13 april 2010 verklaard dat dit over 10 kilo schapenvlees zou kunnen gaan. De rechtbank acht die verklaring van verdachte niet geloofwaardig. Dit verklaart immers niet waarom op dat moment niet over (vermeend) schapenvlees gesproken zou mogen worden, zoals verdachte in het bewuste telefoongesprek aangeeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring afgelegd omtrent het door hem gevoerde telefoongesprek met (naam 1). Voorts heeft verdachte geen aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de geldstromen met betrekking tot en de aanzienlijke uitgaven van het bedrijf (naam bedrijf) ondanks het feit dat er niet of nauwelijks bedrijfsactiviteiten zijn en er geen daadwerkelijke inkomsten binnen het bedrijf worden gegenereerd en zowel verdachte als zijn broers een voor dergelijke uitgaven ontoereikend inkomen hebben.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Naar aanleiding van de door de douane op 18 oktober 2009 ontdekte zending is onderzoek gedaan naar eerdere soortgelijke zendingen. Uit dat onderzoek is een zending naar voren gekomen op 17 december 2008 waarbij de modus operandi nagenoeg gelijk was. De zending betrof ruwe opium, verpakt in stenen zuilen, vervoerd door (naam vliegtuigmaatschappij). De afzender bleek afkomstig uit Teheran, en op het moment dat de zending was gearriveerd werd gebeld door de ontvanger dat de zending op Schiphol zou worden opgehaald. Bij beide zendingen stond hetzelfde Iraanse telefoonnumer bij de afzender weergegeven . Deze zending was afkomstig van (naam broer), Tehran, Iran, telefoonnummer (xxxxxxxx) en was bestemd voor (naam 3). De twee stenen zuilen bevatten 7.716 gram opium.
De moeder van (naam 3), (naam), heeft verklaard dat haar zoon iets voor (verdachte) uit Zwolle had besteld. (naam 3) zou stenen hebben besteld voor (verdachte). (naam 3) is door Schiphol gebeld dat de zending was aangekomen en dat er drugs in zaten.
Verdachte heeft verklaard dat hij (naam 3) niet kent. (naam broer), de broer van verdachte verklaart, dat hij denkt dat zijn broer (verdachte) (naam 3) net zo goed kent als hijzelf en (naam broer) heeft hem wel een keer een lift gegeven. De moeder van (naam 3) kent verdachte (en zijn vrouw) en verklaart samen met hen op school te hebben gezeten om Nederlands te leren. Zij noemt ook de namen van twee broers van verdachte, (naam broer) en (naam broer). Zij verklaart verder dat (naam 3) en verdachte elkaar goed kennen. Daarenboven blijkt uit een BPS-melding dat verdachte op 5 mei 2009 melding bij de politie heeft gedaan dat hij zijn auto op 4 mei 2009 heeft uitgeleend aan een oude kennis die (naam 3) zou heten en dat die auto niet is teruggebracht op het afgesproken tijdstip. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte kennelijk leugenachtig heeft verklaard omtrent het niet kennen van (naam 3), kennelijk om de waarheid te verdoezelen.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde:
Naar haar oordeel van de rechtbank is sprake van een zelfde modus operandi bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten en dienen voormelde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang te worden bezien.
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 18 oktober 2009 tot en met 19 oktober 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of in de gemeente Zwolle, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, 51.548 gram, opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
2.
hij op 17 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 7.716 gram opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A gegeven verbod, meermalen gepleegd.
strafbaar gesteld bij artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert de genoemde strafbare feiten op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd de veroordeling van verdachte en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft in de door haar geformuleerde strafeis in het nadeel van verdachte meegenomen dat het een grote hoeveelheid ruwe opium betreft die door verdachte werd ingevoerd op een professionele wijze. De indruk bestaat bij de officier van justitie dat er een drugssmokkelorganisatie achter deze zendingen zit. Daarbij wijst de officier van justitie op de zeer schadelijke gevolgen van opium voor de volksgezondheid en het feit dat, gelet op de ruime hoeveelheid die is ingevoerd, deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De officier van justitie heeft mede rekening gehouden met het ontbreken van relevante justitiële contacten van verdachte in het verleden. De officier van justitie heeft ten slotte gerefereerd aan de LOVS richtlijnen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, geheel subsidiair, een gevangenisstraf bepleit die gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan de invoer van grote hoeveelheden ruwe opium. In deze gevallen betrof het grote hoeveelheden van 7 en 51 kilogram ruwe opium. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De invoer van ruwe opium en daarenboven de ingevoerde hoeveelheid is van dien aard dat deze bestemd moet zijn voor verdere verwerking, verspreiding en handel. De verspreiding en handel in opium en de verwerkte vormen daarvan gaan gepaard met vele vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Verdachte heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan de drugstransporten door de zendingen af te halen op de luchthaven te Schiphol. Afhalers vormen een onmisbare schakel voor organisaties die zich bezighouden met internationale drugshandel. Immers zij zijn de koppeling tussen de vervoerder en de organisatie en dragen er zorg voor dat de gesmokkelde drugs bij de organisatie in Nederland terechtkomt.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de op te leggen straf de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijke overleg voor voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (LOVS). Bij een invoergewicht van meer dan 20 kilogram is het oriëntatiepunt gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden. De rechtbank is van oordeel dat voormeld in de oriëntatiepunten genoemde richtlijn geen recht doet aan de ernst van de strafbare gedragingen van verdachte. Verdachte heeft tweemaal gehandeld in strijd met de Opiumwet en het totale gewicht van de ingevoerde drugs bedraagt 58 kilogram, terwijl het bovendien ruwe, onbewerkte Opium betreft
De bewezen verklaarde feiten rechtvaardigen geen andere straf dan een langdurige, geheel onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.
De rechtbank houdt rekening met het ontbreken van relevante justitiële contacten van verdachte in het verleden. De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de omtrent verdachte uitgebrachte rapportages van de forensisch adviseur, mw. C. Vrugteveen en de stichting Reclassering Nederland. De reclassering heeft geadviseerd in geval van bewezenverklaring een onvoorwaardelijke straf op te leggen, echter gelet op de ontkenning van het ten laste gelegde heeft de reclassering geen uitgebreid strafadvies uitgebracht.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van 72 maanden (6 jaren) passend en geboden is.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 1, 2 en 10 van de Opiumwet.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Aldus gewezen door mr. W.P.M. Elderman, voorzitter, mrs. A.J. Louter en F.E.J. Goffin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra – Meijer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2010.