RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Strafraadkamer
Parketnr. : 07.450255-07
Rekestnr. : 08/1317
Datum : 26 maart 2010
Beschikking op het bezwaarschrift ingevolge artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden,
ingekomen op 18 november 2008, tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van:
(verdachte)
(geboorteplaats)
(adres)
Het bezwaarschrift is behandeld in raadkamer van 25 februari 2009 en op 21 september 2009, waar de raadsman van de bezwaarde, mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle, en de officier van justitie, mr. G.T. Brouwer, zijn gehoord. Na een schriftelijke ronde en aanvulling van het dossier heeft met toestemming van raadsman en officier van justitie geen nadere behandeling in raadkamer plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
MOTIVERING
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het onderhavige strafdossier met bovengenoemd parketnummer en van de stukken van het onderhavige raadkamerdossier.
De rechtbank overweegt en beslist slechts ten aanzien van de geschilpunten die thans nog aan de orde zijn.
De raadsman heeft bij de behandeling van het bezwaarschrift op 21 september 2009 onder andere nog naar voren gebracht dat zich in het dossier geen akte bevindt waaruit blijkt dat aan (persoon 1) en (persoon 2) buitengewone opsporingsbevoegdheid is verleend.
Door het openbaar ministerie zijn, na de tussenbeschikking van deze rechtbank d.d. 12 oktober 2009, de navolgende stukken aan het dossier toegevoegd: Een brief van de hoofdofficier van justitie d.d. 7 mei 2007, de functieomschrijving van de functie van arrestantenverzorger, de akten van aanstelling betreffende (persoon 1) en (persoon 2) , d.d.9 augustus 2003 respectievelijk 1 juli 2004, de akten van beëdiging van (persoon 1) en (persoon 2) d.d. 1 maart 2004 en 26 november 2007 en de certificaten Afname celmateriaal van personen ten behoeve van DNA-onderzoek d.d. 29 november 2005.
De raadsman heeft, in reactie op voornoemde stukken, op 8 februari 2010 een aanvulling op het onderhavige bezwaarschrift schriftelijk aan de rechtbank doen toekomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het geval van (persoon 1) en (persoon 2) kan worden vastgesteld dat zij op respectievelijk 9 augustus 2003 en 1 juli 200431 juli 2006 zijn aangesteld als arrestantenverzorger bij de politie regio IJsselland. Met die aanstelling zijn (persoon 1) en (persoon 2) te scharen onder de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Poltitiewet 1993 (PW) genoemde categorie van politieambtenaren.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regiopolitie IJsselland 2009 (voordien geregeld in artikel 2 van het gelijknamige Besluit van 2004) wordt onder buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van dat besluit verstaan: de ambtenaar van politie bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, PW, van het regionale korps IJsselland, belast met de opsporing van strafbare feiten. Ingevolge diezelfde bepaling zijn die politieambtenaren aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar van politie.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van dat Besluit zijn de buitengewone opsporingsambtenaren bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.
Uit de akten van beëdiging van (persoon 1) en (persoon 2) blijkt dat in hun geval:
- dat er een geldige (algemene) titel van opsporingsbevoegdheid is;
- dat getoetst is of (persoon 1) en (persoon 2) aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid voldoen;
- dat ten aanzien van hen persoonlijk is besloten hun te beëdigen tot buitengewoon opsporingsambtenaar van politie.
Een en ander is in overeenstemming te achten met in de in de artikelen 142, eerste lid, aanhef en onder b, Wetboek van Strafvordering en artikel 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Stb. 1994/825) neergelegde systematiek.
Ingevolge artikel 2 van laatstgenoemd besluit is de buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:
a. een titel van opsporingsbevoegdheid;
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
c. een akte van beëdiging
bevoegd op het grondgebied vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheid uit te oefenen ter zake van de feiten die in de akte zijn vermeld.
Met de akten van beëdiging is derhalve aan (persoon 1) en (persoon 2) de bevoegdheid om (bepaalde) opsporingshandelingen te verrichten in het leven geroepen. In de akten van beëdiging van (persoon 1) en (persoon 2) is te dien aanzien onder andere vermeld dat het gaat om de opsporing van alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.
Aan de orde is de vraag of afname van wangslijm valt te scharen onder de in de aldus in de akte vermelde – algemeen geformuleerde - categorie. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de kern van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is gelegen in de zekerstelling van een potentieel – en daarmee algemeen -opsporingsmiddel ten behoeve van andere strafzaken dan die waarin betrokkene is veroordeeld (MvT TK 2002-2003, 28685, nr. 3 – p.4).
De verdediging heeft de stelling opgeworpen dat de buitengewoon opsporingsambtenaren i.c. niet vallen te brengen onder de in artikel 1, aanhef en onder d respectievelijk e, van de Wet respectievelijk Besluit DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna aan te duiden als de Wet c.q. het Besluit).
Onder opsporingsambtenaar wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet en artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit verstaan (voor zover hier van belang):
een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, PW, voorzover deze is aangesteld voor uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche.
Artikel 3, eerste lid, PW luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. (…);
b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
(…).
De rechtbank werpt de hiervoor vermelde stelling van de verdediging van de hand. Hierbij is van belang dat de buitengewone opsporingsbevoegdheid zelf in algemene zin reeds uit het wettelijk systeem volgt, zoals het hiervoor is aangegeven. De in artikel 1, aanhef en onder d respectievelijk e, van de Wet respectievelijk het Besluit opgenomen toevoeging “voor zover deze is aangesteld voor uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche” dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien louter als een beperking van de uitoefening van die bevoegdheid met dien verstande dat slechts degenen die een aanstelling hebben die erin voorziet dat (ook) taken op het terrein van de technische recherche kunnen worden uitgevoerd, de daarbij behorende taken samenhangend met DNA-onderzoek feitelijk mogen verrichten. De door de wetgever gekozen formulering laat daarbij naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor de lezing dat ook buitengewone opsporingsambtenaren die niet als zodanig als technisch rechercheur zijn aangesteld, bevoegd zijn om ten dienste van de technische recherche met DNA-onderzoek verband houdende opsporingshandelingen te verrichten. De in deze bepaling opgenomen toevoeging dient naar het oordeel van de rechtbank vooral te worden bezien in het licht van de eisen die gesteld moeten worden aan de technische bekwaamheden van degene die de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek uitoefent. De MvT bij noch de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden nopen naar het oordeel van de rechtbank tot een andere conclusie.
De hiervoor bedoelde aan de technische bekwaamheden te stellen eisen zijn neergelegd in artikel 2, zevende lid, van de Wet in samenhang met artikel 8 van de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken. Vast gesteld moet worden dat (persoon 1) en (persoon 2) aan die eisen voldoen blijkens het aan hen op 29 november 2005 afgegeven certificaat.
Met de praktische eenvoud van het afnemen van wangslijm als handeling en de eveneens overzichtelijke toetsbaarheid van de technische bekwaamheden van de betreffende functionaris, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het verrichten van die handeling niet blijft binnen de grens die artikel 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regiopolitie IJsselland 2009 stelt, voor zover daarin is bepaald dat de opsporingsbevoegdheid noodzakelijk moet zijn voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.
Dan rest nog de door de verdediging opgeworpen vraag of de categorale aanwijzing van opsporingsambtenaren die bevoegd zijn tot het afnemen van wangslijm door de hoofdofficier van justitie zoals deze in het onderhavige geval is geschied, in overeenstemming is te achten met artikel 2, zevende lid, besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
Laatstgenoemde bepaling voorziet onder andere – heel kort gezegd - in een mogelijkheid dat de officier van justitie een opsporingsambtenaar aanwijst die wangslijm afneemt. Voor de regiopolitie IJsselland heeft de hoofdofficier daarvoor een generiek bevel afgegeven, waarbij hij als opsporingsambtenaar die bevoegd is tot het afnemen van wangslijm, heeft aangewezen de opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden indien:
1. deze persoon met goed gevolg de gecertificeerde opleiding “Afname celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek” heeft gevolgd en
2. deze persoon behoort tot de regiopolitie IJsselland en/of Flevoland.
De rechtbank constateert allereerst dat dit generiek bevel met de daarin opgenomen materiële normen blijft binnen de systematiek van het hierboven aangegeven wettelijk systeem.
De vraag die met name door de verdediging is opgeworpen, is of de aard van de bevoegdheid om wangslijm af te nemen zich verdraagt met het generieke karakter van het bevel. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is. Hierbij is van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, het afnemen van wangslijm zelf als handeling eenvoudig van aard is te achten. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de (hoofd)officier van justitie met de in het generiek opgenomen materiële vereisten in afdoende mate zijn invloed kan laten gelden bij de aanwijzing van deze politiefunctionarissen. Of een concrete politiefunctionaris al dan niet aan die vereisten voldoet is vervolgens eenvoudig toetsbaar aan de hand van het ten aanzien van die persoon beschikbare personeelsdossier, zoals in casu ook is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om van de – praktisch gesproken op afstand van de feitelijke politieorganisatie functionerende - officier van justitie te vergen om van elke in aanmerking komende politiefunctionaris zelf te controleren of deze aan de materiële vereisten voor de als handeling relatief eenvoudig te achten wangslijmafname voldoet. De door de raadsman aan de toelichting op het wijzigingsbesluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2005/17) gegeven interpretatie deelt de rechtbank dan ook niet. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat de hoofdofficier van justitie in zijn brief van 7 mei 2007 ondubbelzinnig heeft aangegeven dat de politieambtenaren die door het Korps IJsselland werden voorgedragen èn geslaagd waren voor het Certificaat LSOP DNA-Afname, met ingang van de dag waarop zij geslaagd zijn voor die opleiding, bevoegd zijn en zijn geacht te zijn aangewezen als bevoegd tot het afnemen van wangslijmvlies. Waar in die brief nog wordt verwezen naar een lijst met politieambtenaren, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat deze passage – tegen de achtergrond van het los van die brief bestaande generieke bevel – louter het organisatorische aspect betreft om inzichtelijk te maken welke politiefunctionarissen op het moment waarop de brief geschreven werd aan de vereisten voldeden en in strikte zin dus niet de formele aanwijzing van die concrete politieambtenaren behelst aangezien die formele aanwijzing reeds ligt besloten in het generieke bevel.
Voor zover de raadsman in dit verband nog heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2001 (NJ 2002/271) overweegt de rechtbank dat de situatie in zaken als de onderhavige in zoverre verschillend is van de in dat arrest aan de orde zijnde casus, dat de beslissing tot DNA-afname in het concrete geval telkens door de officier van justitie wordt genomen en dat het generiek bevel slechts ziet op de praktische uitvoering van dergelijke concrete beslissingen.
Ten aanzien van het door de raadsman opgeworpen verweer dat het bepalen en verwerken van DNA in dit geval in strijd is met artikel 3 en 40 van het IVRK.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Gelet op het gestelde in artikel 40 IVRK dienen enerzijds de nadelige effecten als gevolg van het bepalen van het DNA-profiel voor de minderjarige te worden afgewogen tegen anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde door de bepaling van het DNA-profiel.
Van dergelijke nadelige effecten is naar het oordeel van de rechtbank bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een minderjarige na zijn veroordeling geen sprake. Informatie over het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is niet openbaar, zij blijft binnen justitiekringen en wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van een concrete strafzaak. Het DNA-profiel van de minderjarige wordt anoniem en gecodeerd in de DNA-databank opgeslagen. De minderjarige wordt na het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met zijn DNA-profiel geconfronteerd, tenzij blijkt dat hij, als gevolg van het vergelijken van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken, een of meer in het verleden begane misdrijven heeft gepleegd, of blijkt dat hij opnieuw een strafbaar feit begaat. Van het verwerken van de DNA-profielen en celmateriaal van strafrechtelijk minderjarigen gaat dan ook – anders dan door veroordeelde is betoogd - geen stigmatiserende werking uit, doch – hooguit - een preventieve werking ter voorkoming van recidive door de minderjarige. (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 10).
De rechtbank is van oordeel dat DNA-onderzoek na een veroordeling geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en het onderzoek de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK.
Nog daargelaten de vraag of artikel 3 IVRK rechtstreekse werking heeft, is de rechtbank van oordeel dat – gelet op het hiervoor overwogene - van strijd met deze verdragsbepaling evenmin sprake is.
Het algemene maatschappelijke belang dat is gebaat bij de bepaling van het DNA-profiel dient derhalve te prevaleren.
De raadsman heeft, naast het voorgaande, het verweer gevoerd dat verdachte in casu een jeugdzonde heeft begaan en dat er geen kans op recidive aanwezig is. De raadsman heeft daarbij tevens aangevoerd dat, indien veroordeelde de hem aangeboden transactie zou hebben aanvaard, geen DNA-bepaling zou hebben plaatsgevonden en dat de officier van justitie destijds de afweging ten aanzien van de noodzaak tot afname van en registratie van DNA-materiaal van betrokkene kennelijk al heeft gemaakt en met het aanbieden van de transactie die noodzaak kennelijk onvoldoende zwaarwegend heeft geacht. De raadsman ziet daarin aanleiding te betogen dat het bezwaarschrift ook om die reden gegrond dient te worden verklaard en dat er geen DNA-registratie zou mogen plaatsvinden.
De rechtbank is van oordeel dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. De rechtbank wijst in dit verband op de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 13 mei 2008, LJN BC8234) en de uitspraken dienaangaande van de rechtbank Zwolle – Lelystad die geacht worden bekend te zijn bij de raadsman, daar de raadsman eerder gewezen veroordeelden in een soortgelijke procedure heeft bijgestaan.
Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat bij het aanvaarden van de aan veroordeelde aangeboden transactie een DNA-bepaling en registratie daarvan achterwege zou zijn gebleven. De rechtbank is van oordeel dat het niet aanvaarden van een aan verdachte aangeboden transactie en het voorleggen van een strafzaak aan de rechter een processueel risico is voor de verdachte gelet op het feit dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voldoende kenbaar en de gevolgen voor verdachte voorzienbaar zijn geweest. Veroordeelde is destijds reeds bijgestaan door een advocaat. Anders dan de raadsman is de rechtbank dan ook van oordeel dat van schending van artikel 6 EVRM geen sprake is.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de opdracht tot bepalen en verwerken van DNA-materiaal voldoet aan de eisen daaraan gesteld in artikel 2 van de Wet DNA en dat er geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b Wet DNA.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Aldus gedaan op 26 maart 2010 door mr. W.P.M. Elderman, voorzitter, mrs. G.A. Versteeg en L.J.C. Hangx, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra - Meijer als griffier.
Mr. Hangx voornoemd is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.