ECLI:NL:RBZLY:2010:BM0475

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/376
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden vrijstelling voor permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om hem een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen voor permanente bewoning van zijn recreatiewoning, gelegen aan een specifiek adres. De weigering was gebaseerd op artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro 1985). Eiser stelde dat er op de peildatum van 31 oktober 2003 geen handhavingsbeleid was gevoerd door verweerder, waardoor de vrijstelling niet geweigerd had mogen worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 11 maart 2003 handhavingsbeleid heeft vastgesteld en dit beleid ook daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Dit blijkt uit verschillende acties die verweerder heeft ondernomen, zoals het uitvoeren van inventarisaties op recreatieparken en het toepassen van bestuurlijke sancties. De rechtbank concludeert dat er wel degelijk sprake was van een actief handhavingsbeleid op de peildatum, en dat de weigering van de vrijstelling in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de gevraagde vrijstelling in strijd was met het handhavingsbeleid dat op 31 oktober 2003 van kracht was. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder vrijstellingen kunnen worden verleend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/376
Uitspraak
in het geding tussen:
Eiser te woonplaats,
gemachtigde: mr. J.Veltman,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2008 heeft verweerder geweigerd eiser een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: het Bro 1985) voor permanente bewoning van de recreatiewoning gelegen aan de (adres) te (woonplaats).
Bij brief van 30 september 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 maart 2009 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 24 februari 2010 ter zitting behandeld. Eiser, zijn gemachtigde en verweerder zijn, met bericht vooraf, niet verschenen.
2. Overwegingen
Eiser gebruikt zijn recreatiewoning, gelegen aan de (adres), op park
“(naam)” te (woonplaats) voor permanente bewoning. Eiser bewoont zijn woning van vóór 31 oktober 2003 onafgebroken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder er in volhard dat de gevraagde vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985 wordt geweigerd.
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de WRO ingetrokken. Volgens het overgangsrecht - artikel 9.1.11 van de Invoeringswet Wro - blijven de bepalingen uit de WRO van toepassing op aanvragen - zoals die van eiser - die zijn ingediend vóór 1 juli 2008.
Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g van het Bro 1985, zoals dat sinds 1 juni 2007 luidt, komen voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits:
1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
3e. de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Ingevolge artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 wordt vrijstelling als bedoeld in het eerste lid onder g, in elk geval geweigerd indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 gevoerd handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen.
Ter plaatse is van toepassing het bestemmingsplan “Recreatieterrein (naam..)”, vastgesteld door de gemeenteraad van (…) op 28 januari 1998. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het terrein de bestemming ‘Recreatieve doeleinden, categorie RPR’.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de op de kaart voor “Recreatieve doeleinden, categorie RPR” aangewezen gronden bestemd voor recreatieve doeleinden ten behoeve van het verblijf in recreatiewoningen door personen die hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben, met de bijbehorende gebouwen en andere bouwwerken, voor bebossing, groen- , speel- en parkeervoorzieningen, ontsluitingswegen en paden.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden om de gronden en de opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Onder verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gebouwen ten behoeve van permanente bewoning.
Tussen partijen is niet in geschil en vast staat dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de geldende bestemmingsplanvoorschriften. Voorts wordt voldaan aan de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985 neergelegde vereisten.
Eiser heeft aangevoerd dat op de peildatum 31 oktober 2003 geen sprake was van een door verweerder gevoerd handhavingsbeleid in de zin van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985.
Verweerder was daarom niet gehouden de gevraagde vrijstelling te weigeren.
Verweerder heeft aangevoerd dat op 31 oktober 2003 wél sprake was van een actief handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de Nota van Toelichting op de wijziging van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 (Stb. 2007, nr. 107) is aangegeven dat van een ‘gevoerd handhavingsbeleid’ in ieder geval sprake is ‘indien een gemeente een beleid heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt met een visie hoe zij haar beleid denkt te handhaven, in dat verband tevens een peildatum waarop zij gaat handhaven heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt, alsmede dat beleid daadwerkelijk uitvoert.’
Hieruit volgt, hetgeen ook blijkt uit de beantwoording van kamervragen naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 (brief van de Minsiter van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met kenmerk 2006/314963), dat wanneer een gemeente wel altijd een handhavingsbeleid heeft gehad, maar dit beleid nooit heeft uitgevoerd, geen sprake is van ‘gevoerd’ handhavingsbeleid in de zin van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985.
Verweerder heeft op 11 maart 2003 handhavingsbeleid vastgesteld en door middel van publicatie in “(….)” op 3 september 2003 bekendgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit beleid ook daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Hij heeft op verschillende recreatieparken inventarisaties verricht, bewoners van die parken aangeschreven, bestuurlijke sancties toegepast en juridische procedures tot aan de Raad van State gevoerd. Een en ander zoals blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken.
Van een situatie waarin wel beleid is vastgesteld, maar nooit is uitgevoerd, is geen sprake.
Gelet op het vorengaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 aan verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg staat.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. A. Oosterveld, rechters en door de voorzitter en Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op: