ECLI:NL:RBZLY:2010:BM0086

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/2176
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap en de beoordeling van recidivekans

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap. Eiser, geboren op 22 oktober 1992 en van Burundische nationaliteit, had op 29 oktober 2008 een verzoek ingediend voor medenaturalisatie. Dit verzoek werd op 12 augustus 2009 door de Minister van Justitie afgewezen, met als reden dat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen, gebaseerd op zijn eerdere strafbare feiten. Eiser had in het verleden een werkstraf van 20 uur opgelegd gekregen voor een overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, en de afwijzing was gebaseerd op de richtlijnen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de kans op recidive, zoals ingeschat door de Raad voor de Kinderbescherming, een bijzondere omstandigheid vormde die aanleiding gaf om van het beleid af te wijken. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de kans op recidive niet alleen gebaseerd mag zijn op het verleden, maar ook op het huidige gedrag en de toekomst van de verzoeker. Eiser had geen recidive vertoond en had zich actief ingezet voor herstel, wat de rechtbank als positief beschouwde.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle omstandigheden bij de beoordeling van verzoeken om naturalisatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/2176
Uitspraak
in het geding tussen:
Eiser te woonplaats,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman
en
de Minister van Justitie,
gevestigd te Hoofddorp, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft verweerder het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap van eiser afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 oktober 2009 ongegrond verklaard.
Op 4 december 2009 is beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 februari 2010.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Groenendijk.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Voor eiser, geboren op 22 oktober 1992, van Burundische nationaliteit, is op 29 oktober 2008 om medenaturalisatie verzocht. Op dat moment beschikte eiser over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 13 november 2009. Vervolgens is het besluit van 12 augustus 2009 genomen, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 oktober 2009. Aan het besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de afwijzingsgrond van artikel 9, lid 1, onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) op eiser van toepassing is, reden waarom het verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap aan eiser niet is ingewilligd.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, van de RWN, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland (…) geen bedenkingen bestaan.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Bij de toepassing van die maatstaf is de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) gehanteerd. Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenoemde rehabilitatieperiode) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt. Voorts is niet van belang of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd. Een misdrijf is ook relevant, indien het met een transactie is afgesloten. Evenmin is volgens de Handleiding van belang of de verzoeker ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.
In zeer bijzondere gevallen is het mogelijk dat een verzoek, dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van de algemene hardheidsclausule artikel 10 van de RWN worden afgeweken. De Handleiding vermeldt voorts dat niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken.
2.3. Niet in geschil is dat door of namens eiser is ingegaan op een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie door het verrichten van een werkstraf van 20 uur ter zake van een overtreding op 27 september 2006 van artikel 300, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht. Op 2 november 2006 is de strafzaak middels een transactiebeschikking afgesloten. De taakstraf is door eiser in de weken voorafgaande aan en in de kerstvakantie van 2006 voltooid.
Op 12 augustus 2009 (datum primaire besluit) was de in de Handleiding vermelde rehabilitatieperiode van vier jaar dus nog niet verstreken. Toepassing van het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, kon daarom in beginsel tot afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap leiden nu gelet op dat beleid op grond van het gedrag van eiser in beginsel ernstige vermoedens bestonden dat hij gevaar opleverde voor de openbare orde.
2.4. Uit jurisprudentie, zoals onder meer gepubliceerd in LJN AU5393 en LJN BC8555, blijkt dat het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN als zodanig als uitgangspunt mag worden gehanteerd. De vraag die daarom voorligt, is of verweerder aanleiding had moeten zien van het beleid af te wijken.
2.5.1. Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van het genoemde beleid wordt afgeweken. De omstandigheden dat eiser veel ellende heeft doorgemaakt in zijn verleden, het desondanks goed doet op school, hobby’s en ambities heeft en hinder ondervindt tijdens het reizen, zien niet op de vraag of op grond van het gedrag van eiser ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt en kunnen daarom niet leiden tot afwijking van het beleid.
2.5.2. Eiser heeft aangevoerd dat er ten aanzien van hem geen sprake is van ernstige vermoedens dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, gelet op onder meer de hoogte van de opgelegde straf, het doel en karakter van het jeugdstrafrecht en het feit dat de kans op recidive klein is ingeschat door Raad voor de Kinderbescherming. Er heeft zich ten aanzien van eiser geen recidive voorgedaan, de straf is voldaan en eiser heeft zich opgegeven voor een herstelrechtbijeenkomst.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de kans op recidive klein is ingeschat door de Raad voor de Kinderbescherming wél is aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kon worden gekomen door van het beleid af te wijken. De opmerking van verweerder dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming al is meegenomen bij het bepalen van de strafmaat laat onverlet dat de Raad voor de Kinderbescherming onmiskenbaar een oordeel heeft gegeven over de mate waarin eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde; in een rapport van 20 oktober 2006 is door de Raad aangegeven dat de recidivekans klein is. Als vermeld heeft eiser ook niet gerecidiveerd.
De rechtbank verwijst in dit kader nog naar de parlementaire behandeling, waarbij is opgemerkt dat het criterium (van artikel 9, eerste lid, van de RWN) zo is geformuleerd dat er vooral op wordt gelet hoe de betrokkene zich thans gedraagt en zich in de toekomst zal gaan gedragen. “De omstandigheid dat hij in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met de justitie is op zich zelf een onvoldoende grond voor afwijzing. (…) Dan mag weigering tot naturalisatie niet als het ware een extra straf vormen en zal op zijn gedragingen alleen mogen worden gelet indien daaruit kan worden afgeleid dat hij ook in de toekomst gevaar oplevert voor de openbare orde.etc., dat wil zeggen dar de kans op herhaling van ernstig crimineel gedrag groot is. Dat is niet makkelijk te bepalen. Advies van reclasseringsinstellingen zal hier zeker tot de beslissing kunnen bijdragen”(Memorie van Toelichting, 16947, (R 1181), nrs. 3-4, pagina 14 en 15, ).
2.5.3. Gelet op bovenstaande had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid moeten afwijken van het door hem bij de toepassing van de RWN gehanteerde beleid en heeft hij het medenaturalisatieverzoek van eiser ten onrechte op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN afgewezen.
3. Het beroep slaagt. Wat verder is aangevoerd behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN.
4. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ( het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Verder dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D. Hardonk-Prins als griffier, op
Afschrift verzonden op: