RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/1677
Uitspraak
in het geding tussen:
Eiser te woonplaats,
gemachtigde mr. A.F. van den Berg, advocaat te Deventer
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2009 heeft verweerder de door eiser ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van 26 februari 2007 tot en met 4 februari 2008 herzien en met ingang van 4 februari 2008 beëindigd. Voorts is eiser meegedeeld dat hij over de periode van 26 februari 2007 tot en met 4 januari 2009 onverschuldigd bruto € 24.599,32
WW-uitkering heeft ontvangen en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 12 maart 2009 is een boete opgelegd van € 2260,--.
Bij besluit van 24 juni 2009 is een betalingsregeling opgelegd van € 1087,47 per maand.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 september 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 28 januari 2010 behandeld.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door (...).
2. Overwegingen
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was vertegenwoordiger bij (bedrijfsnaam…) te Winschoten. In verband met faillissement van dit bedrijf heeft eiser met ingang van 20 april 2006 een WW-uitkering naar een omvang van 40 uren per week ontvangen. Op 21 juni 2006 is eiser met behoud van zijn uitkering gestart met een handelsagentschap in de speelgoedbranche. Tot 26 februari 2007 was hij vrijgesteld van solliciteren. Eiser heeft de voor zijn bedrijf gewerkte uren opgegeven in verband waarmee zijn uitkering met ingang van respectievelijk 26 februari 2007 en 19 maart 2007 is vastgesteld naar een omvang van respectievelijk 32 en 30 uur per week.
Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst heeft een inspecteur van verweerder op 8 januari 2009 in een gesprek met eiser vastgesteld dat eiser alleen de uren heeft opgegeven die hij bij een klant aanwezig was en niet de reisuren en de uren welke werden besteed aan administratie en acquisitie (de indirecte uren). Vervolgens heeft eiser verweerder een opgave verstrekt van de indirecte uren die hij aan zijn onderneming heeft besteed. Eiser heeft voorts zijn agenda van 2008 overgelegd waarin het bezoek aan een speelgoedbeurs in Nürnberg van woensdag 6 t/m zondag 9 februari 2008 is vermeld. Desgevraagd heeft eiser bevestigd dat hij deze beurs heeft bezocht van 6 t/m 9 februari 2008. Vervolgens heeft er besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek procesverloop, waarbij verweerder de WW-uitkering met ingang van respectievelijk 26 februari 2007 en 19 maart 2007 met 14,5 en 16 uur per week heeft herzien en de uitkering met ingang van 4 februari 2008 heeft beëindigd. Aan het besluit tot herziening van de WW-uitkering ligt ten grondslag dat eiser in de periode van 26 februari 2007 t/m 4 februari 2008 niet alle als zelfstandige gewerkte uren op zijn werkbriefjes heeft vermeld. Aan het besluit tot beëindiging van de WW-uitkering ligt ten grondslag dat eiser vanaf 4 februari 2008 niet meer als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd omdat hij van 6 t/m 9 februari 2008 gedurende minimaal 40 uur als zelfstandige heeft gewerkt.
Eiser heeft aangevoerd dat hij het voornemen had bij het bezoek aan de beurs contacten te leggen voor het verwerven van opdrachten, voor het actualiseren van zijn kennis van de branche en voor het verwerven van een baan in loondienst. Omdat deze beurs hem geen enkel voordeel heeft gebracht heeft hij niet beseft dat dit bezoek op de werkbriefjes vermeld had moeten worden bovendien heeft hij deze beurs gedeeltelijk in het weekend (zaterdag en zondag) bezocht. Eiser bestrijdt dat hij in verband met het beursbezoek respectievelijk tenminste 40 of 30 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt. De beëindiging van de uitkering per 4 februari 2008 brengt onevenredig nadelige gevolgen mee. Na de betreffende week heeft hij weer gewerkt volgens opgave van zijn werkbriefje, gecorrigeerd met de indirecte uren.
Met betrekking tot de boete is eiser van mening dat hem niet verweten kan worden dat hij zijn indirecte uren en het bezoek aan de beurs in Duitsland niet heeft vermeld omdat hij door verweerder niet is geïnformeerd over wat onder gewerkte uren moet volstaan.
Met betrekking tot de terugbetalingsregeling is eiser van mening dat er redelijkerwijze bij het maandelijks terug te betalen bedrag rekening zou moeten worden gehouden met zijn inkomen over 2009 aangezien dit beduidend lager was dan zijn inkomen in 2007.
De rechtbank stelt vast dat dit laatste bezwaar ertoe heeft geleid dat bij besluit van 14 januari 2010 is vastgesteld dat het bedrag dat eiser in 2009 maandelijks nodig had voor eigen besteding groter was dan zijn netto inkomen en dat er dus geen bedrag resteerde dat hij kan terugbetalen.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het bedrijf in Winschoten waar eiser werkzaam was op 8 maart 2006 in staat van faillissement is verklaard en dat eiser na overname door verweerder van de loonbetalingsverplichting tot en met 19 april 2006 ingaande 20 april 2006 werkloos is geworden en een WW-uitkering heeft ontvangen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij destijds in Winschoten over het faillissement en de mogelijkheid om WW-uitkering aan te vragen is voorgelicht door de curator en mensen van de bond, maar dat hij niet meer weet of hem destijds een folder is uitgereikt met voorlichting over zijn WW-uitkering en de bijbehorende verplichtingen. Er was destijds ook (nog) geen sprake van het starten met een zelfstandig bedrijf.
Deze start, zo blijkt uit de bijlage bij de telefoonnotitie van september 2009 met eisers re-integratiecoach (naam..), vond plaats op 26 juni 2006. Uit die bijlage blijkt ook dat mevrouw (naam..) op 26 februari 2008 eisers nieuwe re-integratiecoach is geworden en dat zij heeft verklaard eiser twee keer te hebben gesproken (in april 2008 en maart 2009) en hem toen niet te hebben gewezen op de verplichting om directe én indirecte uren te vermelden op de werkbriefjes. Onder de gedingstukken bevindt zich verder één gespreksverslag d.d. 20 februari 2007 ( na het einde van de startperiode) tussen eiser en een andere
re-integratiecoach, waarin onder meer is afgesproken dat eiser zelf de gewerkte uren opgeeft, ook de eventuele uitbreidingsuren (hij werkte op dat moment 8 uur per week in het eigen bedrijf). Vanwege onduidelijke afspraken is de startperiode verlengd tot 26 februari 2007. Ook uit dit verslag blijkt niet dat eiser uitleg is gegeven over directe en indirecte uren en de verplichting om beide soorten uren op te geven. Uit de eerdergenoemde bijlage blijkt verder dat er vanaf 3 oktober 2007 bemiddelingsactiviteiten hebben plaats gevonden naar passend werk. Ook uit deze bijlage blijkt niet dat eiser bij enig daarin vermeld contact tussen 10 maart 2006 en 4 maart 2009 is gewezen op enige andere verplichting dan die om voldoende te solliciteren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het vorenoverwogene, met een zeer grote mate van zekerheid worden aangenomen dat het aan tijdige en adequate mondelinge en/of schriftelijk voorlichting over eisers rechten en plichten op grond van de WW voorafgaand aan, tijdens én na afloop van de re-integratieperiode heeft ontbroken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dus niet geweten en ook - objectief beschouwd- niet kunnen c.q. behoeven te weten dat hij gedurende de oriëntatieperiode en de daarna gelegen periode, waarin hij heeft getracht zijn werkzaamheden als zelfstandige uit te breiden, óók indirecte uren op de werkbriefjes moest vermelden en dat ook de indirecte uren voor de toepassing van de WW worden aangemerkt als gewerkte uren.
Verweerders in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiser zich tot verweerder had moeten wenden om de nodige duidelijkheid te krijgen over het feit dat gewerkte uren zowel directe als indirecte uren kunnen zijn gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Het is aan verweerder om eiser hierover adequate informatie te verschaffen en niet andersom.
Verder gaat de rechtbank er van uit dat het eiser evenmin bekend is geweest en ook niet bekend behoefde te zijn dat het bezoeken van een beurs als die in Nürnberg ertoe zou leiden dat de met dat bezoek gemoeide uren c.q. dagen verlies van werknemerschap zouden (kunnen) meebrengen.
Ten aanzien van de beëindiging van eisers uitkering met ingang van 4 februari 2008 heeft verweerder verwezen naar artikel 20, eerste lid onderdeel a van de WW, waarin is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Te dier zake merkt de rechtbank op dat naar haar oordeel de uren, besteed aan het bezoeken van de beurs in Nürnberg, niet als zodanig productief zijn aan te merken dat de conclusie moet zijn dat eiser gedurende de drie dagen dat hij deze beurs heeft bezocht werkzaamheden heeft verricht op grond waarvan hij zijn werknemerschap heeft verloren.
Maar ook als tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van enige voorlichting aan eiser tot gevolg moet hebben dat hier sprake is van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van het hiervoor genoemde artikelonderdeel in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond toepassing daarvan geen rechtsplicht kan zijn.
De rechtbank is dan ook tot de slotsom gekomen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat eiser in het hier van belang zijnde tijdvak de verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet c.q. niet behoorlijk is nagekomen en dientengevolge door eigen toedoen vanaf 26 februari 2007 tot en met 4 januari 2009 teveel uitkering krachtens de WW heeft genoten.
Dit betekent dat het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de herziening en intrekking van eisers uitkering krachtens de WW wegens strijd met artikel 22a, eerste lid onder a van de WW geen stand kan houden.
Ook het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de eiser opgelegde boete kan geen stand houden. Het opleggen van een boete is eveneens gebaseerd op het niet c,q, niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW. Onder verwijzing naar hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat het is genomen in strijd met artikel 27a, eerste lid, van de WW. Voor wat betreft de eiser opgelegde boete verwijst de rechtbank overigens ook naar hetgeen op het punt van de subjectieve verwijtbaarheid is overwogen in een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, zoals bijvoorbeeld LJN: BK0177 en LJN: BH7780.
Het onderdeel van het bestreden besluit waarbij aan eiser een terugbetalingsplicht is opgelegd kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beide andere onderdelen van dat besluit evenmin stand houden omdat het een deugdelijke grondslag mist. Dat geldt ook voor het hangende beroep genomen besluit van 14 januari 2010, waarin immers de terugbetalingsplicht uitgangspunt blijft.
Eisers beroep wordt derhalve gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten van 2 maart 2009, 12 maart 2009 en 24 juni 2009 te herroepen, alsook het besluit van 14 januari 2010.
Er bestaat dientengevolge aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, tot heden begroot op € 1288,-.
3. Beslissing.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de besluiten van 2 maart 2009, 12 maart 2009, 24 juni 2009 en 14 januari 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het UWV in de kosten die eiser in verband met het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 1288,-.
- verstaat dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Szauer-Bos en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van G. Ballast als griffier, op