RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.400222-09 (P)
Uitspraak: 26 januari 2009
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte)
geboren (geboorteplaats)
wonende te (adres)
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Overijssel, Huis van Bewaring Zwolle.
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S. de Korte, advocaat te Utrecht
Als officier van justitie was aanwezig mr. B.C. van Haren.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 augustus 2009 te Zwolle ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (slachtoffer) van het leven te
beroven, met dat opzet die (slachtoffer) één of meermalen met een mes in de
buik(streek) heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 augustus 2009 te Zwolle aan een persoon genaamd (slachtoffer), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (meerdere steekverwondingen
in (onder)buik), heeft toegebracht, door deze opzettelijk één of meermalen
met een mes in de buik te steken;
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde, te weten poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft dienaangaande geen verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , bij haar beoordeling uit van het navolgende.
Ten tijde van de gebeurtenis waar de tenlastelegging op ziet, had verdachte een relatie met (naam relatie). Zij is de vrouw van het latere slachtoffer (slachtoffer). (naam relatie) en (slachtoffer) lagen in scheiding.
In de avond/nacht van 15 op 16 augustus 2009 was (naam relatie) bij verdachte thuis. Ook de drie jonge kinderen van verdachte waren in de woning aanwezig . (slachtoffer) hoorde die avond op het Stadshagenfestival van zijn zuster dat de auto van (naam relatie) voor de deur van verdachte stond. Toen het Stadshagenfestival op zijn einde liep, is (slachtoffer) lopend naar de woning van verdachte gegaan, naar eigen zeggen om (naam relatie) ermee te confronteren dat zij toch (weer) bij verdachte was, terwijl (naam relatie) hem kort tevoren had gezegd dat het niets meer met verdachte was en dat zij nog gevoelens voor (slachtoffer) had. Onderweg heeft (slachtoffer) meerdere malen geprobeerd telefonisch contact te krijgen met (naam relatie). (naam relatie) heeft haar mobiele telefoon horen overgaan en heeft die opgehaald van beneden. Zij zag dat (slachtoffer) een groot aantal malen had gebeld en heeft dat aan verdachte verteld. Daarna zijn zij weer gaan slapen.
Kort daarop, rond 01.00 uur in de nacht, werd er aangebeld. Verdachte is naar beneden gegaan. Over hetgeen vervolgens is gebeurd lopen de lezingen van verdachte en (slachtoffer) uiteen.
In elk geval is duidelijk, dat verdachte de voordeur heeft opengedaan en dat er een worsteling heeft plaatsgevonden tussen verdachte en (slachtoffer).
Ook staat vast dat verdachte op enig moment een keukenmes in handen heeft gehad en dat (slachtoffer) na de worsteling een steekwond van 5 tot 6 centimeter in de linkeroksel, een forse steekwond links in de onderbuik, een steekwond van 10 tot 15 centimeter in de linkerflank en een oppervlakkige wond op de borst had. Blijkens de letselverklaring van de forensisch arts was sprake van potentieel dodelijk letsel. Verdachte had verschillende snijwonden aan/bij zijn handen.
Voor wat betreft het mes is van belang dat bij het forensisch onderzoek een mes is aangetroffen in de boven het aanrecht hangende messenset, waarop zowel op het mes zelf als op de daar achter gelegen muur bloedsporen zijn aangetroffen. Verdachte heeft verklaard, dat dit mes (nummer 5) het mes kan zijn dat hij in handen heeft gehad. Dit betreft een fors gepunt keukenmes.
Ten aanzien van de omstandigheden, waaronder de worsteling heeft plaatsgevonden geldt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank kan als vaststaand worden aangenomen dat de worsteling zich dichtbij de voordeur heeft afgespeeld en dat er ook gevochten is in het halletje direct achter de voordeur. Van belang daarbij is op te merken dat het achter de voordeur gelegen halletje beperkt van afmetingen is: 1,30 m breed en 2,40 m diep tot aan een haakse bocht naar de keuken. De voordeur, die zich bevindt aan de zijkant van de woning onder de carport , draait naar binnen toe open. Toen verdachte op enig moment de voordeur opende, was het beneden in de woning (nagenoeg) donker .
Dat de rechtbank uitgaat van de aanname dat (ook) in het halletje is geworsteld, zal in het hiernavolgende nader worden beargumenteerd.
Met betrekking tot het opzet
(slachtoffer) heeft verklaard dat verdachte bij het openen van de deur meteen agressief was en dat verdachte iets riep in de trant van “Ik maak je af”. (slachtoffer) heeft verder verklaard dat hij gedurende de hele worsteling geen mes heeft gezien, maar hij stelt dat het niet anders kan dan dat verdachte reeds toen hij de deur opende het mes al in handen had.
Verdachte daarentegen heeft verklaard dat hij, toen hij het idee had dat aangever voor de deur stond, zich genoodzaakt voelde iets te pakken om zichzelf en zijn gezin te beschermen. Hij is naar de keuken gegaan en heeft daar een mes gepakt. Dat mes heeft hij op de grond neergelegd op de hoek bij de tussenmuur van de hal naar de keuken. Vervolgens is hij naar de gangkast gegaan om de sleutels te pakken en heeft hij de voordeur geopend. Toen verdachte de voordeur opende, duwde (slachtoffer) de voordeur naar binnen toe open en begon (slachtoffer) heftig op verdachte in te slaan, ondertussen roepend “waar is Ciska (bedoeld wordt (naam relatie), toevoeging rechtbank), ik maak haar dood” . Verdachte heeft verklaard, dat hij het halletje werd ingedrongen en op zeker moment het mes heeft gepakt omdat hij het idee had dat hij in het nauw zat. Hij heeft met het mes gestoken omdat hij zich door alle klappen heel erg in het nauw gedreven voelde en bang was voor zijn gezin. Verdachte voelde bij een van de stekende bewegingen dat hij aangever raakte.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overtuigend bewijs dat – zoals volgt uit hetgeen (slachtoffer) heeft verklaard – het initiatief tot een agressieve actie zonder meer bij verdachte lag. Voor wat betreft het bij (slachtoffer) geconstateerde letsel geldt dat dit ook uit de door verdachte geschetste gang van zaken kan worden verklaard. Bij het voorgaande is van belang dat het de rechtbank onaannemelijk voorkomt, dat (slachtoffer) rustig was – zoals (slachtoffer) bij de politie heeft verklaard - toen hij aanbelde. Redengevend daarvoor is in de eerste plaats het ongebruikelijke tijdstip van aanbellen. Uit het feit dat (slachtoffer) om 1.00 uur ‘s nachts toch aanbelde, volgt al een zekere dringendheid van zijn handelen. Van belang is verder dat (slachtoffer), onderweg naar verdachtes woning, een groot aantal malen telefonisch contact heeft gezocht met de mobiele telefoon van (naam relatie). Ook hieruit valt een zekere geladenheid van de actie van (slachtoffer) af te leiden. Tenslotte acht de rechtbank op dit punt van belang dat zowel (slachtoffer) als verdachte verklaren dat het (slachtoffer) was die de voordeur – bij het ontsluiten daarvan – naar binnen toe opendrukte.
Deze omstandigheden tezamen genomen wettigen naar het oordeel van de rechtbank de aanname dat de stemming van (slachtoffer) geladen was en dat er op dat moment meer speelde dan – zoals (slachtoffer) bij de rechter-commissaris (hierna: RC) heeft gezegd – louter de hoop dat hij (naam relatie) zou kunnen spreken. Dat verdachte beneden in de woning geen/nauwelijks licht heeft gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid waaruit zonder meer kwade bedoelingen van verdachte kunnen worden afgeleid, omdat het op deze manier – zoals verdachte ter terechtzitting ook heeft gezegd – beter mogelijk was om van binnenuit de woning naar buiten te kijken.
Bij deze stand van zaken voert het naar het oordeel van de rechtbank te ver om uit hetgeen zich na het openen van de deur heeft afgespeeld, een rechtstreekse gerichtheid van het handelen van verdachte op de dood van (slachtoffer) af te leiden.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van (slachtoffer). Door met een fors keukenmes in de hand te worstelen, waarbij de lichamen van verdachte en (slachtoffer) zich, ook blijkens de bij de reconstructie nagespeelde worsteling (zowel in de versie van verdachte als in de versie van (slachtoffer)) op korte afstand van elkaar hebben bevonden en door (een) stekende beweging(en) in de richting van (slachtoffer) te maken heeft verdachte willens en wetens de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans aanvaard dat hij (slachtoffer) in (een) vita(a)l(e) de(e)l(en) van het lichaam zou raken en dat (slachtoffer) zou komen te overlijden als gevolg van (een) met dat mes aangebrachte verwonding(en). Dat (slachtoffer) niet is overleden is te danken aan omstandigheden die niet van de wil van verdachte afhankelijk waren.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat
hij op 16 augustus 2009 te Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (slachtoffer) van het leven te beroven, met dat opzet die (slachtoffer) meermalen met een mes in de buikstreek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Poging tot doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het wetboek van strafrecht.
Noodweer
Namens verdachte is een beroep op noodweer gedaan. Betoogd is dat verdachte zich tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door (slachtoffer) jegens hem, zijn vriendin en zijn boven in de woning slapende kinderen heeft mogen verdedigen. Onder de gegeven omstandigheden, zoals het in de nachtelijke uren onrechtmatig binnendringen door (slachtoffer) in de woning van verdachte en het vervolgens aanvallen van verdachte, was het gebruik van een mes in de visie van de verdediging toelaatbaar.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een noodweersituatie.
De rechtbank acht de hiervoor door de verdediging in het kader van het beroep op noodweer genoemde omstandigheden voldoende aannemelijk geworden, te weten dat (slachtoffer) de voordeur van de woning van verdachte - na het ontsluiten daarvan - heeft open gedrukt en dat er bij (slachtoffer) minst genomen sprake was van een geladen stemming.
Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat (slachtoffer) is begonnen te slaan en dat verdachte een stukje in zijn halletje werd teruggedrongen. Niet alleen verklaarde verdachte dat zelf reeds vanaf zijn eerste verhoor, maar ook (naam relatie) heeft verklaringen afgelegd die de lezing van verdachte ondersteunen. De rechtbank acht de verklaringen van (naam relatie) op dit punt voldoende consistent om als betrouwbaar te kunnen worden aangemerkt. Hoewel zij in haar eerste verhoor bij de RC op 21 augustus 2009 nog heeft verklaard dat het gevecht niet binnen heeft plaatsgevonden, hooguit in de deuropening, heeft zij die verklaring later in dat verhoor en in haar latere verhoor bij de RC op 8 december 2009 genuanceerd.
Het feit dat verdachte zich in zijn eigen woning bevond, de bescheiden afmetingen van het halletje in aanmerking nemende en uitgaande van de naar binnen draaiende voordeur en gegeven de omstandigheid dat het initiatief van de confrontatie uitging van (slachtoffer), bevond verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank in een situatie waarin hij zich genoodzaakt mocht voelen om zichzelf en zijn vriendin en kinderen te beschermen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van (slachtoffer).
De rechtbank volgt hier niet de opvatting van de officier van justitie die heeft gesteld dat er voor verdachte zinvolle alternatieven bestonden voordat hij de voordeur opende, namelijk de voordeur dicht laten en de politie bellen, en dat verdachte zelf de ontstane situatie in de hand heeft gewerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verdachte – nadat was aangebeld – niet het recht kan worden ontzegd om op eigen erf poolshoogte te nemen, zelfs niet indien hij (slachtoffer) verwachtte. Het gaat erom of het in of bij het openen van de deur getoonde gedrag van verdachte op enigerlei wijze confronterend is geweest. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is besproken acht de rechtbank dat niet aannemelijk.
Anders dan de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verdachte met het ter hand nemen van en het vervolgens maken van (een) stekende beweging(en) met een fors keukenmes, is gebleven binnen de grenzen van wat onder de zich hier concreet voordoende omstandigheden als geboden verdediging nog acceptabel is te achten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft voorafgaand aan de worsteling met (slachtoffer) een mes in de hal klaargelegd. Verdachte heeft ter zitting, desgevraagd, geen inzicht willen of kunnen geven in zijn precieze beweegredenen daartoe. De rechtbank stelt in dat verband ook vast, dat verdachte wisselend heeft verklaard over de verhouding tussen hem en (slachtoffer). Bij de politie heeft hij verklaard dat (slachtoffer) agressief zou zijn , maar tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat er bij het openen van de deur geen sprake was van een dreigende situatie en dat (slachtoffer) nooit eerder agressief of gewelddadig richting verdachte is geweest. Verdachte heeft verder nog de verdenking geuit dat (slachtoffer) enige tijd eerder een (tuin)stoel door de ruit van zijn woning heeft gegooid, maar ook die stelling heeft hij tijdens het onderzoek ter terechtzitting afgezwakt. Objectieve aanwijzingen dat (slachtoffer) bij dat voorval betrokken is geweest ontbreken. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat aangever zich voorafgaand aan het onderhavige ten laste gelegde incident agressief of gewelddadig richting verdachte of zijn gezin heeft gedragen.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden, dat de aanval van (slachtoffer) in de nacht van 15 op 16 augustus 2009 dusdanig heftig was, dat een en ander het ter hand nemen en vervolgens gebruiken van een fors keukenmes rechtvaardigt. Er was sprake van een aanval door (slachtoffer) met de handen en er is geen noemenswaardig letsel als gevolg daarvan bij verdachte geconstateerd. De rechtbank betrekt voorts in haar oordeel dat verdachte heeft nagelaten te dreigen met het mes door het mes te tonen of te roepen dat hij een mes voorhanden respectievelijk in handen had, alvorens het mes te gaan gebruiken.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat verdachte in een vlaag van paniek heeft gehandeld en de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanval van (slachtoffer).
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden, dat er door de aanval van (slachtoffer) bij verdachte een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die er toe heeft geleid dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden.
Het voorafgaand aan de worsteling met (slachtoffer) door verdachte klaarleggen van een keukenmes maakt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het gebruik daarvan een onmiddellijk gevolg is geweest van een door de aanval van (slachtoffer) ontstane hevige gemoedsbeweging. Dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zodanige aard, ernst en duur is geweest dat deze de voor een geslaagd beroep op noodweerexces vereiste hevige gemoedstoestand bij verdachte teweeg heeft gebracht vindt naar het oordeel van de rechtbank bovendien geen steun in de thans beschikbare gegevens in het dossier. Onder meer het gedrag van verdachte na de worsteling wijst niet in de richting van het handelen vanuit een vlaag van paniek (zoals dat door de verdediging is gesteld), nu verdachte (slachtoffer) na de worsteling in het halletje naar buiten is gevolgd, waarna er over en weer nog is geslagen danwel getrapt . Ook verwijst de rechtbank in dit verband naar eerdervermelde letselverklaring betreffende verdachte. Blijkens deze verklaring is geen letsel waargenomen dat strookt met de heftigheid van de geweldpleging door (slachtoffer), waarvan door verdachte in zijn verschillende verklaringen gewag is gemaakt. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond aanwezig om het hanteren van het keukenmes onder de gegeven omstandigheden te verontschuldigen in verband met eerder agressief en/of gewelddadig gedrag door (slachtoffer), dat slechts met fors geweld te stuiten zou zijn, nu voor dit laatste enige objectieve aanwijzing ontbreekt.
Het beroep op noodweerexces kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet slagen.
Het voorgaande betekent dat verdachte strafbaar is.
Voor zover het beroep op noodweer(exces) niet slaagt heeft de verdediging verzocht om heropening van het onderzoek teneinde DNA-onderzoek te laten verrichten met betrekking tot een deel van de veiliggestelde bloedmonsters en voorwerpen. Uit dergelijk onderzoek zou naar voren kunnen komen dat de lezing van verdachte, te weten dat hij in de gang met geweld door verdachte is teruggedrongen, dat zowel verdachte als aangever zich in de gang hebben begeven en dat verdachte aangever in de gang heeft gestoken, aannemelijk is. Voorts zou dergelijk onderzoek steun kunnen bieden voor de mogelijkheid dat aangever zelf een mes bij zich heeft gehad.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat zij reeds aannemelijk acht, dat de worsteling zich in het halletje van de woning heeft afgespeeld. Voor de stelling dat (slachtoffer) zelf een mes bij zich zou hebben gehad, is geen enkel aanknopingspunt in het dossier voorhanden. Louter het feit dat verdachte snijwonden aan zijn handen heeft gehad is daarvoor onvoldoende, gegeven het feit dat hijzelf in elk geval een keukenmes in handen heeft gehad tijdens de worsteling. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om het onderzoek op deze punten te heropenen.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair is verzocht bij de straftoemeting te betrekken dat het eindproces-verbaal pas op 8 januari 2010 is verzonden. Dermate late verzending van voor de procespositie belangrijke stukken moet in strijd worden geacht met artikel 6 EVRM. Voorts heeft de raadsman verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn blanco strafblad, de zorg voor zijn kinderen en de verantwoordelijkheid voor zijn onderneming.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bijzonder ernstig misdrijf. Hij heeft (slachtoffer) met een mes in het lichaam gestoken waardoor deze ernstig gewond is geraakt. Het slachtoffer had door de handelswijze van verdachte het leven kunnen verliezen. Verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Naast het ernstige lichamelijk letsel dat het slachtoffer hierbij heeft opgelopen, leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven daarvan ook nog lange tijd nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Het gaat bovendien om een ernstig geweldsdelict dat niet alleen voor het slachtoffer maar ook een voor de rechtsorde schokkend karakter draagt en dat leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Als uitgangspunt voor strafoplegging bij een voltooide doodslag geldt in zijn algemeenheid een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat het hier niet gaat om een voltooide doodslag maar om een poging. Verder laat de rechtbank ten gunste van verdachte meewegen dat hij niet eerder wegens strafbare feiten met justitie in aanraking is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het door verdachte gepleegde strafbare feit reeds nu vergaande gevolgen voor zijn leven, en dat van zijn gezinsleden, heeft gehad. Zo is het door verdachte recentelijk nieuw leven ingeblazen gezinsleven met zijn drie jonge kinderen – voor wie hij de dagelijkse zorg had - abrupt tot een einde gekomen en dreigt de teloorgang van zijn tot dusverre succesvolle en alom gerespecteerde onderneming. Verder laat de rechtbank meewegen dat de aanleiding van het delict gelegen is in de relationele sfeer en dat verdachte ter terechtzitting oprecht spijt heeft betuigd van het door hem gepleegde strafbare feit en hetgeen hij daarmee het slachtoffer en zijn omgeving heeft aangedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onvermijdelijk maakt. Gelet op de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden, is de rechtbank echter van oordeel dat in het onderhavige geval met een lichtere straf kan worden volstaan dan door de officier van justitie is gevorderd.
De verdediging heeft nog strafvermindering bepleit in verband met de late ontvangst van het eindproces-verbaal. Hoewel moet worden geconstateerd dat dit dossierstuk pas in een zeer laat stadium is ingediend en aan de verdediging is toegezonden, is de rechtbank van oordeel dat dit in het onderhavige geval niet tot consequenties behoeft te leiden.
Het eindproces-verbaal komt, afgezien van een aantal foto’s die daarin zijn opgenomen, inhoudelijk grotendeels overeen met de stukken die de verdediging reeds in het bezit had. Gelet hierop is verdachte naar het oordeel van de rechtbank door de late ontvangst van het eindproces-verbaal niet in zijn verdediging geschaad en hoeft deze omstandigheid niet tot (nadere) strafvermindering te leiden.
De rechtbank acht de na te melden beslissing passend en geboden.
Wettelijke bepalingen
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de 24 maanden zal een gedeelte, groot 6 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. F.E.J. Goffin en M. Willemse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O. Bahi als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2010.