RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer : 07.600183-08
Uitspraak : 3 december 2009
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Noord, locatie P.I. De Marwei,
Holstmeerweg 7 te Leeuwarden.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2009. De verdachte is niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De officier van justitie, mr. M.W. van der Borg, heeft ter terechtzitting gevorderd:
- de veroordeling van verdachte van het hem ten laste gelegde tot:
? een werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
? een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 oktober 2007 in de gemeente Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] voornoemd en/of [bedrijf]., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn medaders(s),
- zich met zijn medeverdachten(n) naar het (bedrijfs)pand (van [bedrijf].) aan de [adres] te Almere heeft begeven, en/of
- met zijn medeverdachte(n) heeft afgesproken dat zij, nadat medeverdachte [medeverdachte] telefonisch contact met verdachte en/of zijn medeverachte(n) had opgenomen, voornoemd pand zou(den) betreden (en bij medeverachte [medeverdachte] zou(den) gaan staan) en/of de computers in bovengenoemd pand zou(den) afsluiten, en/of
- bovengenoemd pand heeft betreden, en/of
- opzettelijk dreigend/intimiderend zich heeft bevonden in de kamer/op de werkplek waar op dat moment voornoemde [slachtoffer] en medeverachte [medeverdachte] aanwezig waren, en/of
- zich, in de tegenwoordigheid van voornoemde [slachtoffer] opzettelijk dreigend/intimiderend naast/in de buurt van medeverachte [medeverdachte] heeft opgesteld en/of bevonden, en/of
- zich, nadat medeverdachte [medeverdachte] in tegenwoordigheid van voornoemde [slachtoffer], tegen hem en/of zijn medeverdachte(n) had gezegd: “Gaan jullie boven maar beginnen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, naar boven/een andere verdieping in het (bedrijfs)pand heeft begeven, en/of
- een computer heeft vastgepakt en/of de draden/kabels van deze computer heeft (los)getrokken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake was van “wederrechtelijkheid” omdat de medeverdachte ([medeverdachte], zijn werkgever) – die hem, verdachte, had gevraagd samen met nog twee werknemers mee te gaan - recht had op betaling van de door [medeverdachte] voor aangever [slachtoffer] verrichte werkzaamheden. De raadsman heeft op dat punt verwezen naar de noot bij het arrest van de Hoge Raad 1971, NJ 1972, 1 (LJN: AB4227), waarin staat vermeld dat “afpersing een vermogensdelict is, waarbij strafbaar wordt gesteld het op onheuse wijze bemachtigen van een voordeel waarop de dader geen recht heeft”.
De rechtbank stelt uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen vast dat vier personen (allen verdachte in deze) te weten [medeverdachte], de werkgever, en drie van zijn personeelsleden te weten verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], zich op 15 oktober 2007 naar het bedrijf van aangever [slachtoffer] hebben begeven, omdat het bedrijf van [slachtoffer] nog een bedrag van € 15.000,-- aan (het bedrijf van) [medeverdachte] moest betalen.
[medeverdachte] is naar binnen gegaan. Verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], moesten in de auto blijven wachten. Verdachte verklaart dat ze na tien minuten door [medeverdachte] werden gebeld dat ze naar boven moesten komen.
Blijkens de verklaring van [medeverdachte 2] is er vooraf afgesproken dat [medeverdachte] eerst het bedrijfspand in zou gaan en dat wanneer het niet zou lukken (hierin leest de rechtbank indien aangever [slachtoffer] niet zou overgaan tot de afgifte van het geldbedrag) de drie inzittenden van de auto erbij zouden worden geroepen. Ook [medeverdachte 3] verklaart dat er van te voren afspraken zijn gemaakt. [medeverdachte] verklaart eveneens dat hij zou bellen.
Op een teken van [medeverdachte] zouden de computers losgekoppeld worden. Het was de bedoeling om op deze manier druk te zetten op aangever [slachtoffer].
Na een telefoontje van [medeverdachte] gaan de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] het kantoor van aangever [slachtoffer] binnen. Getuige [getuige] verklaart dat de drie personeels-leden van [medeverdachte] achter aangever [slachtoffer] in de hoek gingen staan. Volgens voornoemde getuige werd de situatie daardoor dreigender.
Aangever [slachtoffer] verklaart dat hij werd gedwongen door [medeverdachte] via internet inzage te geven in zijn banksaldo. Vervolgens dat [medeverdachte] opdracht gaf om alles van de G-rekening over te maken. Aangever [slachtoffer] weigert dit. Daarop zegt [medeverdachte] tegen zijn drie personeelsleden ‘begin maar boven’. Daaraan geven zij gehoor. Blijkens de verklaring van getuige [getuige] heeft verdachte daadwerkelijk een computer vastgepakt en de draden van deze computer losgetrokken.
Uit het vorengaande blijkt een nauwe en bewuste samenwerking tussen de vier verdachten.
[medeverdachte] heeft daarbij een initiërende en regisserende rol gespeeld.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het vorenstaande, dat er sprake is van wederrechtelijkheid omdat, ook al meende [medeverdachte] recht te hebben op een geldbedrag, dit geenszins zonder meer de gevolgtrekking zou wettigen dat [medeverdachte] en zijn medeverdachten geen wederrechtelijke bevoordeling kunnen hebben beoogd. Verdachte moet hebben beseft dat zijn handelwijze, en die van de medeverdachten, de grenzen van een niet-wederrechtelijke vorm van incasso verre overschreed.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat zich geen reële bedreiging (met geweld) heeft voorgedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte en diens medeverdachten hebben verklaard dat er geen geweld in de ruimste zin van het woord is gebruikt. Derhalve kan aangever zich, aldus het betoog, niet gerechtvaardigd bedreigd hebben gevoeld.
Gelet op de hiervoor geschetste feitelijkheden is de rechtbank van oordeel dat de daarin beschreven omstandigheden voor aangever [slachtoffer] een bedreigende situatie hebben opgeleverd. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
hij op 15 oktober 2007 in de gemeente Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] voornoemd en/of [bedrijf],
- zich met zijn medeverdachten naar het bedrijfspand (van [bedrijf].) aan de [adres] te Almere heeft begeven, en
- met zijn medeverdachten heeft afgesproken dat zij, nadat medeverdachte [medeverdachte] telefonisch contact met zijn medeverachte had opgenomen, voornoemd pand zouden betreden en bij medeverdachte [medeverdachte] zouden gaan staan en/of de computers in bovengenoemd pand zou(den) afsluiten, en/of
- bovengenoemd pand heeft betreden, en
- opzettelijk intimiderend zich heeft bevonden in de kamer waar op dat moment voornoemde [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte] aanwezig waren, en
- zich, in de tegenwoordigheid van voornoemde [slachtoffer] opzettelijk intimiderend in de buurt van medeverdachte [medeverdachte] heeft opgesteld en bevonden, en
- zich, nadat medeverdachte [medeverdachte] in tegenwoordigheid van voornoemde [slachtoffer], tegen hem en zijn medeverdachten had gezegd: “Gaan jullie boven maar beginnen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, naar boven/een andere verdieping in het bedrijfspand heeft begeven,
- een computer heeft vastgepakt en de draden/kabels van deze computer heeft losgetrokken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Medeplegen van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, strafbaar gesteld bij de artikelen 317 juncto 312 en 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Het feit en de verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 26 oktober 2009.
De rechtbank zal een lagere werkstraf opleggen dan door de officier van justitie is geëist en acht een voorwaardelijke gevangenisstraf niet nodig. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het tijdsverloop sinds het plegen van onderhavig feit alsmede dat het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen voor recidivegevaar heeft opgeleverd.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 50 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 25 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. A.W.M. van Hoof, voorzitter, mrs. M.A. Pot en L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2009.
Mr. L.G. Wijma voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.