ECLI:NL:RBZLY:2009:BJ2527

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.607098-09
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en openlijk geweld tegen medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen

Op 19 maart 2009 vond er een gewelddadig incident plaats op perron 2 van station Almere-Centraal, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte betrokken waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem met grote kracht tegen de keel te schoppen. Dit geweld werd gepleegd in het bijzijn van andere mensen en had ernstige gevolgen voor de slachtoffers, waaronder een ribfractuur en een lichte hersenschudding voor [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2], die als NS-medewerker te hulp schoot. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral omdat het geweld gericht was tegen medewerkers van de NS die op dat moment hun publieke taak uitoefenden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de impact van het geweld op de slachtoffers en de maatschappelijke onrust die het incident heeft veroorzaakt. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die door de rechtbank als voldoende onderbouwd zijn beschouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in hun geheel toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr.: 07.607098-09 (P)
Uitspraak: 16 juli 2009
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans verblijvende in de P.I. Flevoland - Huis van Bewaring Lelystad te Lelystad.
1. Onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009 te Lelystad.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.J.E. Vink en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw van verdachte,
mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk, advocaat te Almere, naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 maart 2009 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [voorletter] [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal voornoemde [slachtoffer 1] met (grote) kracht in het gezicht en/of tegen de keel/hals, in elk geval tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt/getrapt en/of geslagen/gestompt en/of tegen het lichaam heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 maart 2009 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [voorletter] [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal voornoemde [slachtoffer 1] met (grote) kracht in het gezicht en/of tegen de keel/hals, in elk geval tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt/getrapt en/of geslagen/gestompt en/of tegen het lichaam heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 maart 2009 in de gemeente Almere met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten perron 2 van het station Almere-Centraal, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [voorletter] [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal met (grote) kracht schoppen/trappen en/of slaan/stompen in het gezicht en/of tegen de keel/hals, in elk geval tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt/getrapt en/of geslagen/gestompt en/of tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1];
2.
hij op of omstreeks 19 maart 2009 in de gemeente Almere met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten perron 2 van het station Almere-Centraal, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [voorletter] [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het met (grote) kracht schoppen/trappen en/of slaan/stompen tegen hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2];
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen
4.1. Vaststaande feiten
Op 19 maart 2009 heeft in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten perron 2 van het station Almere-Centraal, te Almere een incident plaatsgevonden, waarbij enerzijds verdachte en zijn medeverdachte [voorletter] [medeverdachte] en anderzijds onder meer de medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen (NS) [voorletter] [slachtoffer 1] en [voorletter] [slachtoffer 2], betrokken waren.
Gelet op de medische verklaringen van Landgraaf d.d. 19 en 20 maart 2009 is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het incident een rib heeft gebroken en een lichte hersenschudding heeft opgelopen. Voorts is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] als gevolg van het incident sedert 19 maart 2009 arbeidsongeschikt is en sinds kort op arbeidstherapeutische basis werkzaam is.
4.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de hem onder 1. subsidiair en 2. primair ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
4.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat verdachte van de aan hem en laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, omdat het bewijs dat verdachte deze feiten zou hebben gepleegd ontbreekt.
4.4. Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de voorhanden bewijsmiddelen het onder 1. primair aan de verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[voorletter] [slachtoffer 2] heeft verklaard dat één van de bij het incident betrokken personen probeerde collega [slachtoffer 1] aan te vallen. [slachtoffer 2] is toen boven op hem gesprongen en heeft hem naar achteren getrokken. Beiden zijn toen op de grond gevallen.
Zoals ter terechtzitting is gebleken, heeft [slachtoffer 2] een Marokkaans uiterlijk.
Verdachte heeft verklaard dat hij door een man met een Marokkaans uiterlijk vast is gehouden.
Gelet op deze verklaringen in onderling verband bezien gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer 2] verdachte vast heeft gepakt.
[slachtoffer 2] heeft voorts verklaard dat hij op een gegeven moment verdachte heeft los gelaten om [slachtoffer 1] te assisteren. Hij heeft toen gezien dat verdachte [slachtoffer 1] heeft geschopt. [slachtoffer 2] heeft toen verdachte weer van achteren vastgepakt.
Verdachte droeg die avond witte Nikes. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij zeker vier verschillende schoenen heeft gezien waarmee werd geschopt. Hij heeft onder meer Nikes gezien. Verder heeft hij gezien dat een man met een grijs trainingspak (“met iets roods erin”) heeft geschopt.
Verdachte droeg de bewuste avond een grijs vest met capuchon en een bleke spijkerbroek. Op deze spijkerbroek zijn rode letters aangebracht.
De rechtbank gaat daarom ervan uit dat met de persoon met het grijze trainingspak verdachte wordt bedoeld.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij van de man met het grijze trainingspak een schop tegen zijn adamsappel kreeg toen hij op de grond lag.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat een NS-medewerker een jongen probeerde weg te trekken bij de NS-medewerker die op de grond lag, omdat die jongen de op de grond liggende NS-medewerker wilde schoppen. Deze getuige heeft gezien dat die jongen meerdere keren werd geschopt, zowel tegen het hoofd als het lichaam. Verder heeft zij gezien dat de NS-medewerker die deze jongen vast had hem niet kon tegenhouden. Als de afstand wat korter werd, stampte hij met kracht op de NS-medewerker die op de grond lag. Als hij weer wat teruggetrokken was, schopte hij met kracht tegen de liggende NS-medewerker. De man die steeds schopte en trapte was slank van postuur.
De rechtbank heeft ter terechtzitting waargenomen dat verdachte slank van postuur is.
Gelet op voorgaande verklaringen in onderling verband bezien kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] tegen de keel/hals (te weten zijn adamsappel) heeft geschopt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door [slachtoffer 1] tegen zijn adamsappel te schoppen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] daardoor kan komen te overlijden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat ernstig letsel van hoofd en nek tot de dood kan leiden.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de voorhanden bewijsmiddelen het onder 2. primair aan de verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat medeverdachte [voorletter] [medeverdachte] de veroorzaker is geweest van het incident op 19 maart 2009 op perron 2 van het station van Almere-Centraal. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 1] geslagen, waarna een worsteling tussen [slachtoffer 1] en [medeverdachte] is ontstaan. [slachtoffer 2] is toen zijn collega te hulp geschoten door verdachte, die zich met de worsteling ging bemoeien, van achteren vast te pakken. Hierdoor zijn beiden op de grond terecht gekomen. Toen [slachtoffer 2] op de grond lag, heeft hij van een van de omstanders een schop of stomp tegen zijn hoofd gekregen.
Het handelen door [medeverdachte] en verdachte heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 2] op de grond is gevallen, waardoor een van de omstanders de gelegenheid heeft gehad om [slachtoffer 2] tegen zijn hoofd te schoppen dan wel te stompen. Daarmee heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan het tegen [slachtoffer 2] gepleegde geweld.
Gelet op het voorgaande, alsmede gelet op de omstandigheid dat het incident in een voor het publiek toegankelijke ruimte heeft plaatsgevonden, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte jegens [voorletter] [slachtoffer 2] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd.
5. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. primair
op 19 maart 2009 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [voorletter] [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer 1] met (grote) kracht tegen de keel/hals heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
op 19 maart 2009 in de gemeente Almere met anderen op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten perron 2 van het station Almere-Centraal, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [voorletter] [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het met (grote) kracht schoppen of stompen tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2].
Van het onder 1. primair en 2. primair meer of anders aan de verdachte ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6. Strafbaarheid
Het bewezenverklaarde levert op:
1. primair
poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht;
2. primair
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
7. Oplegging van straf of maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft voorts toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [voorletter] [slachtoffer 1] en [voorletter] [slachtoffer 2] (in beide gevallen hoofdelijk), alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van de slachtoffers, gevorderd.
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte van alle aan hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Zij stelt zich voorts op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte op 19 maart 2009 in Almere heeft gepoogd [voorletter] [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven en dat hij op die datum op het station Almere-Centraal jegens [voorletter] [slachtoffer 2] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier ernstige strafbare feiten. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat het geweld is gepleegd tegen twee medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen (NS), die op dat moment in functie waren. Ter terechtzitting is gebleken dat deze gebeurtenis grote impact op de slachtoffers heeft gehad. Daarnaast heeft dit incident grote maatschappelijke onrust veroorzaakt. Daags na het incident hebben medewerkers van de NS hun werkzaamheden voor enige tijd stilgelegd. Daarna zijn extra veiligheidsmaatregelen voor het NS-personeel ingevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het onacceptabel dat jegens personen met een publieke taak, zoals politieambtenaren, ambulancepersoneel en medewerkers van de NS, tijdens de uitoefening daarvan geweld wordt gepleegd en kan dit niet worden getolereerd. Bij de strafmaat zal de rechtbank hiermee rekening houden in die zin dat een zwaardere straf zal worden opgelegd dan wanneer sprake zou zijn geweest van geweld jegens “gewone” burgers.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank acht de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 8 juni 2009;
- een de verdachte betreffend reclasseringsrapport d.d. 4 juni 2009.
De rechtbank overweegt voorts nog dat zij geen aanleiding ziet aan verdachte een minder hoge gevangenisstraf dan de heden aan medeverdachte [voorletter] [medeverdachte] opgelegde gevangenis-straf op te leggen, nu het onder 1. bewezenverklaarde feit een zwaarder feit betreft dan het aan [medeverdachte] onder 1. subsidiair bewezenverklaarde feit.
Vorderingen benadeelde partijen
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [voorletter] [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. tenlastegelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op € 2.705,-. De schade bestaat uit materiële schade ter zake van een bril ad
€ 205,- en immateriële schade ad € 2.500,-.
Ten aanzien van de schade aan de bril overweegt de rechtbank dat deze is veroorzaakt door medeverdachte [medeverdachte] en niet door verdachte. De rechtbank zal bepalen dat de vordering ter zake van de bril wordt afgewezen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is genoegzaam komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1. primair bewezen verklaarde feit. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat indien de schade een gevolg kan zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vast staat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen rust. De rechtbank is daarom van oordeel dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] aansprakelijk is voor de immateriële schade van [slachtoffer 1].
Met betrekking tot de gevraagde immateriële schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat deze voldoende is onderbouwd. Als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft [slachtoffer 1] onder meer een ribfractuur en een lichte hersenschudding opgelopen. Sinds 19 maart 2009 heeft hij psychische problemen en is hij arbeidsongeschikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat ten minste recht bestaat op het gevorderde bedrag. De rechtbank zal het gevraagde bedrag ad € 2.500,- in zijn geheel toewijzen.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken die - tot op heden - worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar tot een bedrag van € 2.500,-.
De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 2.500,- ten behoeve van het slachtoffer [voorletter] [slachtoffer 1].
Ter terechtzitting heeft [voorletter] [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2. ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op
€ 100,- aan immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 2. primair bewezen verklaarde feit.
Met betrekking tot de gevraagde immateriële schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat deze voldoende is onderbouwd. De rechtbank zal daarom de vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, in zijn geheel toewijzen.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken die - tot op heden - worden begroot op nihil.
De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 100,- ten behoeve van het slachtoffer [voorletter] [slachtoffer 2].
8. Wettelijke bepalingen
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde artikelen, gegrond op de artikelen 10, 27, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
9. Beslissing
Het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1. primair en 2. primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) jaar.
De tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 1] te [woonplaats] van een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 19 maart 2009, tot de dag van de voldoening, hoofdelijk met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 2.500,-, ten behoeve van [voorletter] [slachtoffer 1] te [woonplaats], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijfendertig (35) dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte en/of zijn mededader (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 1] te [woonplaats] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of zijn mededader (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 1] te [woonplaats], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen.
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 1] voor wat betreft het meer gevorderde af.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 2] te [woonplaats] van een bedrag van € 100,- vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten
19 maart 2009, tot de dag van de voldoening, hoofdelijk met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 100,-, ten behoeve van [voorletter] [slachtoffer 2] te [woonplaats], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee (2) dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte en/of zijn mededader (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 2] te [woonplaats] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of zijn mededader (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [voorletter] [slachtoffer 2] te [woonplaats], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. L.G. Wijma, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en P.S. Kahn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.G. Dees als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2009.