ECLI:NL:RBZLY:2009:BH2639

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/2203 en 08/2204
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende ligplaatsvergunning voor woonark aan de Koeluchterhank te De Zande, gemeente Kampen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verleende ligplaatsvergunning voor een woonark aan de Koeluchterhank te De Zande, gemeente Kampen. Verzoekers, A en B, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning die op 8 december 2008 door verweerder is verleend. De verzoekers hebben een zienswijze ingediend tegen de ontwerpbeschikking en hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij zij ook een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend. De voorzieningenrechter heeft op 30 januari 2009 de zaak behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder wacht met de bouw van de woonark totdat de vergunning onherroepelijk is. De rechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende spoedeisend belang is voor het schorsen van de vergunning, omdat verzoekers niet konden aangeven wanneer de woonark ter plekke zou komen. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr) en de relevante beleidsregels.

De rechter heeft geconcludeerd dat de vergunning op goede gronden is verleend. De vergunninghouder heeft aangetoond dat de nieuwe woonark, met een oppervlakte van 70 m2, binnen de maximale uitbreidingsmogelijkheden valt. De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoekers weerlegd, waaronder het betoog dat de oude boot niet geschikt was voor permanente bewoning. De rechter heeft geoordeeld dat de vergunning terecht is verleend en dat het beroep van verzoekers ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 08/2203 en 2204
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
A en B
wonende te Kamperveen, verzoekers,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
en
(…), belanghebbende
1.Procesverloop
Bij brief van 20 maart 2008 is door belanghebbende een aanvraag ingediend voor het innemen van een ligplaats met een woonark aan de linkeroever van de Koeluchterhank te De Zande, gemeente Kampen ter hoogte van kilometerraai 989,400.
Op 18 juni 2008 is door verzoekers tegen de ontwerpbeschikking tot verlening van de gevraagde ligplaatsvergunning een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 8 december 2008 heeft verweerder aan belanghebbende de vergunning definitief verleend.
Tegen dit besluit is door verzoekers beroep ingesteld en is tevens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 30 januari 2009, waar verzoekers in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Sprinkhuizen en ing. J.J.H.M. Mannaerts. Belanghebbende is niet verschenen.
2.Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening nodig maakt. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan in het geval dat beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ter zitting is namens verzoekers aangegeven dat zij niet weten wanneer de woonark ter plekke ligplaats zal krijgen, maar dat het niet eenvoudig zal zijn om, als de boot er eenmaal ligt, deze weer weg te krijgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert dit voor verzoekers onvoldoende spoedeisend belang op om tot schorsing van de verleende vergunning te komen. Daarbij komt dat namens verweerder is aangegeven dat de vergunninghouder wacht met de bouw van de woonark, zolang de verleende vergunning nog niet onherroepelijk is geworden.
Nu partijen zijn gewezen op de mogelijkheid dat onmiddellijk zal worden beslist in de hoofdzaak en na de behandeling ter zitting aangenomen moet worden dat nader onderzoek niet meer nodig is, zal de voorzieningenrechter toch tot een inhoudelijke beoordeling van – en beslissing in het onderliggende geschil komen.
Dat geschil ziet op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden aan belanghebbende een vergunning heeft verleend voor het innemen van een ligplaats in de Koeluchterhank te De Zande.
Het gaat hier onbestreden om een gebied gelegen binnen het winterbed van de IJssel waarop de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr) van toepassing is.
Artikel 2, eerste lid, van de Wbr, bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van verweerder gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:
a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;
b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Blijkens de Memorie van Toelichting op de Wbr wordt onder het plaatsen van voorwerpen, respectievelijk het laten staan of liggen onder meer begrepen het innemen van een ligplaats met een woonboot in een rijkswater.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van de waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging van die werken.
Het in dit kader te behartigen waterstaatsbelang is nader ingevuld met de Beleidsregels grote rivieren (verder te noemen: de Beleidsregels), vastgesteld door verweerder bij besluit van 4 juli 2006 (Stcrt. 2006, nr. 133) en in werking getreden op 14 juli 2006.
Het uitgangspunt van deze Beleidsregels is het waarborgen van een veilige afvoer en berging van rivierwater, onder normale en onder maatgevende hoogwaterstanden, en het bieden van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor overheden om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder, gelet ook op artikel 3, eerste lid, van de Wbr met de vaststelling van de Beleidsregels gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Beleidsregels bieden een systematische aanpak om stap voor stap de afwegingsgronden en de rivierkundige voorwaarden voor ruimtelijke initiatieven in het rivierbed te kunnen bepalen ten behoeve van de beoordeling of toestemming kan worden gegeven voor activiteiten, waarvoor op grond van artikel 2 van de Wbr vergunning moet worden gevraagd.
Artikel 3, aanhef en sub b, van de Beleidsregels bepaalt dat in het rivierbed, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestemming wordt gegeven voor activiteiten als bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO).
Verweerder heeft de vergunning verleend op grond van evengenoemde bepaling.
Daarbij is verweerder er vanuit gegaan dat in vergelijking met de oude boot die ter plekke lag, de woonark waarvoor ligplaatsvergunning wordt gevraagd, precies 25 m2 groter wordt. Niet in geschil is dat de nieuwe boot een oppervlakte krijgt van 70 m2. Verzoekers betwisten echter wel dat de praam die eerder ter plekke lag een oppervlakte had van 45 m2. Gelet op het feit dat verweerder de boot heeft laten nameten en uit het daarvan opgemaakte rapport blijkt dat de oude boot de maten van 3 x 15 meter had, heeft de voorzieningenrechter onvoldoende reden om aan te moeten nemen dat de oude boot kleiner was dan 45 m2. Ter zitting zijn namens verweerder foto’s getoond van de boot, gelegen in de Overijsselse Vecht te Zwolle, die zijn gemaakt bij het nameten van de boot. Verweerder heeft daarmee de stelling van verzoekers weerlegd dat de oude boot naar Deventer is vervoerd en nooit in Zwolle kan zijn nagemeten.
Met de vergroting van 25 m2 wordt gebleven binnen de in artikel 20, lid 1 onder a, aanhef en ten 2e van het BRO genoemde maximale uitbreidingsmogelijkheid.
De voorzieningenrechter stelt wel vast dat genoemde bepaling ziet op een uitbreiding van een bestaand gebouw terwijl hier sprake is van volledige nieuwbouw. Nu moet worden aangenomen dat de oude boot ter plekke legaal ligplaats had en kon worden vervangen door een nieuwe boot van gelijke omvang, heeft verweerder in het feit dat het hier gaat om een nieuwe boot met een 25 m2 grotere oppervlakte, geen reden hoeven zien om artikel 3, aanhef en sub b, van de Beleidsregels niet toe te passen. De voorzieningenrechter verwijst ter onderbouwing van dit oordeel naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2006 (LJN: AY7593) waaruit blijkt dat ook bij nieuwbouw die grotendeels binnen de bestaande (planologische) mogelijkheden past, in beginsel voor het bouwdeel (van ten hoogste 25m2) dat daarbuiten valt toepassing kan worden gegeven aan artikel 20, lid 1 onder a, aanhef en ten 2e van het BRO.
Nu verweerder bij het toetsen van vergunningaanvragen uitsluitend mag toetsen aan het waterstaatsbelang heeft verweerder het terecht niet van belang geacht dat de oude boot volgens verzoekers niet of nauwelijks bewoond werd en qua inrichting ook niet geschikt was voor permanente bewoning als woonboot, terwijl de boot waarvoor ligplaatsvergunning is verleend, dat wel is.
Tot slot is door verweerder gemotiveerd het standpunt van verzoekers weerlegd dat met twee maten zou worden gemeten. Door verzoekers is niet weersproken dat er in de door hen genoemde gevallen, op het moment dat op grond van de Wbr de vergunningplicht van kracht werd, dat wil zeggen op 22 december 1999, geen sprake was van het innemen van een ligplaats. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Gelet op al het voorgaande is het beroep van verzoekers ongegrond.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier,
op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak, voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.