ECLI:NL:RBZLY:2008:BH4839

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
137960 - HA ZA 07-1341
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten na echtscheiding en rechtsverwerking

In deze zaak vorderde eiseres [A] na 25 jaar na de echtscheiding verrekening van pensioenrechten die haar ex-partner [B] had opgebouwd. De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat de vrouw recht had op deze verrekening, ondanks het beroep van de man op rechtsverwerking. De rechtbank volgde het standpunt van [A] dat de pensioenrechten als een overgeslagen goed moesten worden aangemerkt, omdat deze niet tijdens de echtscheiding waren verdeeld. De rechtbank verwierp het argument van [B] dat er geen verdeling had plaatsgevonden, en stelde vast dat de feitelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wel degelijk had plaatsgevonden, ook al was deze niet formeel vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de FPU-uitkering van [B] niet in de gemeenschap viel, omdat deze uitkering verknocht was aan [B] en niet was opgebouwd tijdens het huwelijk. De rechtbank wees de vorderingen van [A] tot verrekening van pensioenrechten toe, maar wees de vordering tot betaling van wettelijke rente af. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 137960 / HA ZA 07-1341
Vonnis van 3 december 2008
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.J. Westerhuis,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.E. Spelt.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 oktober 2007 met één productie
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op [datum].
2.2. In een brief van 19 maart 2007 heeft [A] aan [B] geschreven:
[B] volgende week word je 65 jaar en ga je met Pensioen.
Bij deze wil ik je er graag op atent maken, dat ik er 18 jaar recht op heb.
Daarom wil ik je vriendelijk verzoeken om na te gaan waar ik recht op heb.
Ik hoop dat je mee wilt werken.
anders regelt m’n advocaat alles.
Ik hoop dat je binnen 10 dagen wilt reageren
Zoniet dan moet ik verdere stappen ondernemen.
2.3. Op [datum] is [B] 65 jaar geworden.
2.4. Bij brief van 29 november 2007 heeft het ABP aan [B] het volgende bericht:
Naar aanleiding van gemaakte afspraken bij echtscheiding tussen u en uw ex-partner is aan ABP gevraagd om een berekening te maken van de waarde van de pensioenaanspraken. De aanspraken zijn berekend voor de periode van 5 april 1961 tot [datum].
Uitgaande van een termijnbetaling vanaf de datum waarop uw pensioen ingaat, kan uw ex-partner aanspraak maken op EUR 1 153,30 bruto per jaar.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
a. [B] zal veroordelen tot het doen van opgave van de door hem met [A] te verrekenen pensioenen vanaf de datum dat [B] deze sinds zijn 60e jaar geniet, op straffe van een dwangsom van EUR 250,- per dag dat [B] na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen;
b. [B] zal veroordelen om aan [A] te betalen het bedrag waarop zij op grond van pensioenverrekening recht heeft over de periode vanaf de datum dat [B] zijn uitkering wegens het vervroegd stoppen met zijn werkzaamheden c.q. zijn ouderdomspensioen geniet tot de datum waarop vonnis zal zijn gewezen, inclusief de indexeringen van deze bedragen en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2007 c.q. vanaf de dag dat de betreffende termijnen aan [B] betaalbaar zijn gesteld tot aan de dag der voldoening;
c. [B] met ingang van de datum waarop vonnis zal zijn gewezen zal veroordelen tot maandelijkse betaling aan [A] van het te verrekenen bedrag, inclusief de indexeringen die ter zake door het pensioenfonds zijn of worden vastgesteld;
met veroordeling van [B] in de kosten van deze procedure.
3.2. [A] baseert haar vordering op de stelling dat zij recht heeft op verrekening van het door [B] opgebouwde ouderdomspensioen en het door hem opgebouwde nabestaandenpensioen gedurende zijn dienstverband bij de [bedrijf] alsmede van een uitkering vanaf april 2002 in verband met het vervroegd beëindigen van zijn dienstbetrekking. Laatstgenoemde zogenaamde FPU(Flexibel Pensioen en Uittreden)-uitkering is evenals het ouderdomspensioen bestemd om te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten. Voor de reeds ontvangen pensioentermijnen dient betaling van het te verrekenen bedrag ineens plaats te vinden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Toekomstige termijnen zijn opeisbaar per de datum waarop deze betaalbaar worden gesteld.
De pensioenverrekening is ten tijde van de echtscheiding niet aan de orde geweest omdat beide partijen de pensioengerechtigde leeftijd nog lang niet hadden bereikt en verrekening van pensioenrechten destijds nog een nieuw gegeven was. De pensioenrechten moeten daarom worden beschouwd als een overgeslagen goed.
3.3. [B] beroept zich primair op rechtsverwerking. Partijen hebben na de echtscheiding de huwelijksgoederengemeenschap niet verdeeld. Daardoor is bij [B] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [A] haar aanspraak op pensioenrechten niet meer geldend zou maken. Bovendien is [B] onredelijk benadeeld doordat [A] haar aanspraak eerst na 25 jaar aan de orde stelt. Het is niet eenvoudig om na zoveel jaren de omvang van de te verdelen gemeenschap vast te stellen.
[B] was – als uitvloeisel van een reorganisatie – genoodzaakt vanaf zijn 60e levensjaar gebruik te maken van een FPU-regeling. Vanaf dat moment kon [B] aanspraak maken op een zogenaamde ‘FUR-uitkering’, gebaseerd op 75% van het brutoloon, zonder dat pensioenopbouw plaatsvond. De FPU-regeling is niet gebaseerd op enige opbouw van de aanspraak gedurende het huwelijk van partijen. De opbouw is dus niet ten laste van de huwelijksgemeenschap gekomen, zodat er geen recht is op verrekening.
in reconventie
3.4. [B] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank
a. [A] zal veroordelen om binnen één week na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan [B] uit hoofde van de verdeling te voldoen EUR 7.033,49 te vermeerderen met de wettelijke rente van 6% vanaf 5 december 2007 tot de dag der voldoening, althans te bepalen op welke wijze de gemeenschap verdeeld moet worden;
b. [A] zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ad EUR 799,69;
c. [A] zal veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder mede begrepen de kosten van de notaris, zowel voor het opmaken van het proces-verbaal als voor de overige werkzaamheden, die door de rechter aan de notaris ten behoeve van de verdeling van deze gemeenschap zullen worden opgedragen.
3.5. [B] baseert zijn vordering op de stelling dat partijen nooit tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn overgegaan.
[A] heeft indertijd de inboedel van (minimaal) fl. 17.000,- ontvangen en cheques ter waarde van fl. 900,-. In totaal heeft zij fl. 17.900,- ontvangen.
[B] heeft de auto ontvangen ter waarde van fl. 8.000,-, de restantschuld bij IDM-bank van fl. 20.000,- alsmede de bankrekening met een debetstand van fl. 2.000,-. Hij bleef achter met een schuld van in totaal fl. 14.000,-. [B] is derhalve onderbedeeld voor een bedrag van fl. 15.950,-.
3.6. [A] betwist dat de gemeenschap van goederen – met uitzondering van de pensioenrechten – destijds niet verdeeld is. [B] heeft de goederen die hij wilde hebben van [A] meegekregen. Daarmee was de zaak afgedaan. In de tussenliggende (bijna 25) jaren is tussen partijen de verdeling nooit ter sprake geweest.
4. De beoordeling
in reconventie
verdeling in 1982
4.1. Partijen verschillen van mening over de vraag of er destijds is verdeeld.
[B] stelt dat ten tijde van de echtscheiding in 1982 geen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden. Hij benadrukt dat partijen na de echtscheiding niet meer ‘on speaking terms’ waren en feitelijk niets hebben afgesproken wat betreft de verdeling. Hij vordert in reconventie dat thans alsnog verdeeld wordt.
[A] stelt zich op het standpunt dat in 1982 verdeling heeft plaatsgevonden met uitzondering van de pensioenaanspraken.
4.2. De rechtbank is hieromtrent als volgt van oordeel.
Als gesteld en niet weersproken staat vast dat partijen ten tijde van de echtscheiding niet meer ‘on speaking terms’ waren en dat de verdeling na de echtscheiding niet meer tussen hen ter sprake is geweest. Van schriftelijke of mondelinge afspraken terzake de verdeling is derhalve geen sprake geweest.
Ingevolge artikel 3:37 lid 1 BW kunnen rechtshandelingen echter ook in gedragingen besloten liggen. De vraag is derhalve of uit de gedragingen van partijen blijkt, dat sprake is geweest van een verdeling.
[B] merkt in zijn conclusie van antwoord/eis (punt 2) het volgende op:
“Feitelijk is het zo gelopen dat [B] na de echtscheiding behalve zijn privé spullen (wat boeken en kleding) de auto (…) heeft meegenomen en de restant schuld Finatabank (…) en een bankrekening met een debetstand van Hfl. 2.000 voor zijn rekening heeft genomen. [A]-Gijsbertsen heeft de inboedel behouden (…) en de cheques van Hfl. 900 en verder geen schulden op zich genomen.”
Uit deze gedragingen blijkt dat de privé-spullen, de auto, de restant schuld Finatabank, e.d. feitelijk zijn verdeeld. Uit die feitelijke verdeling kan de rechtshandeling die vereist is voor een juridische verdeling worden afgeleid. Dat er geen notaris is benoemd, zoals [B] aanvoert, betekent niet dat er niet is verdeeld, nu verdeling op grond van art. 3:183 BW in beginsel vormvrij is.
4.3. Nu in 182 sprake is geweest van een verdeling, dient de vordering in reconventie te worden afgewezen. Aangezien de vordering van [B] voortvloeit uit het ontbinden van het huwelijk van partijen, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
in conventie
overgeslagen goed
4.4. [A] stelt dat de pensioenaanspraken destijds niet zijn verdeeld en dus als ‘overgeslagen goed’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW zijn aan te merken. De rechtbank begrijpt dat [B] dat bestrijdt, gezien zijn stelling dat in dat geval alle goederen zijn overgeslagen.
4.5. De rechtbank is hieromtrent als volgt van oordeel.
[B] heeft geen gedragingen gesteld waaruit blijkt dat het pensioenrecht in de verdeling is betrokken. In 1982 lagen zodanige gedragingen ook niet erg voor de hand, omdat het pensioenrecht eerst in 2007 tot uitkering kwam. Nu van zodanige gedragingen geen sprake is geweest en de pensioenrechten al evenmin uitdrukkelijk (mondeling of schriftelijk) van [B] zijn toebedeeld, dienen deze rechten als ‘overgeslagen goed’ te worden aangemerkt.
rechtsverwerking
4.6. [A] vordert betaling van bedragen waarop zij op grond van pensioenverrekening recht stelt te hebben.
[B] beroept zich primair op rechtsverwerking. Hij voert aan dat [A] destijds wist of behoorde te weten dat pensioenverrekening aan de orde was, aangezien zij zich indertijd heeft laten bijstaan door een advocaat en aangezien ongeveer een jaar voor de echtscheiding het pensioenarrest (Boon/Van Loon) is gewezen. Doordat destijds verdeling van het gehele huwelijksvermogen niet heeft plaatsgevonden, terwijl [A] wist of behoorde te weten dat zij recht had op pensioenverrekening, is bij [B] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [A] haar pensioenaanspraak niet meer geldend zou maken.
[B] voert voorts aan dat hij onredelijk benadeeld is in zijn bewijspositie doordat [A] haar pensioenaanspraak eerst na 25 jaar aan de orde stelt. Als [B] vooraf had geweten dat [A] haar aanspraak alsnog geldend zou maken, had hij bewijsstukken bewaard omtrent de gehele goederengemeenschap. De redelijkheid en billijkheid staan er aan in de weg dat thans na 25 jaar de pensioenverrekening alsnog aan de orde wordt gesteld, aldus [B].
4.7. Ten aanzien van het beroep van [B] op rechtsverwerking stelt de rechtbank voorop dat voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking met betrekking tot pensioenverrekening enkel tijdsverloop of alleen stilzitten onvoldoende is.
Voor een geslaagd beroep is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.8. [B] heeft – tegenover de betwisting door [A] – onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [A] bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat zij afzag van verrekening van pensioenrechten of nadere verdeling van wellicht overgeslagen goederen. Tussen partijen staat vast dat zij destijds nooit over pensioenverrekening gesproken hebben. Het enkele door - [B] gestelde - feit dat [A] wist of behoorde te weten dat zij recht had op pensioenverrekening, hetgeen door [A] overigens gemotiveerd wordt weersproken, kan niet worden beschouwd als bijzondere omstandigheid waardoor bij [B] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [A] haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
4.9. Ook het verweer van [B] dat hij onredelijk benadeeld is in zijn (bewijs)positie doordat [A] haar pensioenaanspraak eerst na 25 jaar aan de orde stelt, wordt verworpen. Er is niet gebleken dat het moeilijk is vast te stellen hoe groot de pensioenaanspraak van [A] is. De pensioenaanspraak van [A] is kennelijk op verzoek van [B] door het ABP vastgesteld en vermeld in de door [B] als productie 5 overgelegde brief van het ABP. Dat [B] thans (in reconventie) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gevorderd en dat bij toewijzing van die vordering niet eenvoudig (meer) zou zijn vast te stellen wat de omvang was van het te verdelen vermogen, maakt niet dat [B] (in conventie) in zijn verdediging is geschaad met betrekking tot het gevorderde recht op pensioenverrekening.
4.10. Voor zover van [B] aanvoert dat [A] geen geld nodig heeft en haar vordering slechts heeft ingediend om de huidige echtgenote van [B] te benadelen, overweegt de rechtbank dat de aanspraak van [A] op haar aandeel in het gemeenschappelijk opgebouwd pensioen onafhankelijk is van haar vermogenstoestand. In tussen 27 november 1981 (Boon/van Loon-arrest) en 1 mei 1995 (inwerkingtreding Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) ontbonden huwelijken berust de aanspraak van gewezen echtelieden op verrekening van pensioenrechten op de grondslag dat dit vermogensbestanddeel in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen viel. Voor een afweging van belangen is in dezen geen plaats.
4.11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [B] op rechtsverwerking geen doel treft, zodat [A] in beginsel aanspraak heeft op verrekening van pensioenrechten. De rechtbank begrijpt (uit conclusie van repliek punt 14) dat [A] verrekening vordert van pensioenrechten, voor zover deze zijn opgebouwd tot de datum van de echtscheiding. [B] heeft (bij conclusie van antwoord/eis) een opgave overgelegd van de pensioenuitvoerder van het te verrekenen pensioen, inclusief de verhogingen in verband met indexeringen. Nu [A] de juistheid van de door ABP berekende pensioenaanspraken niet heeft betwist, zal de rechtbank daarvan uitgaan.
FPU-uitkering
4.12. Ten aanzien van de gevorderde verrekening van het inkomen dat [B] in het kader van de FPU-regeling heeft genoten, heeft [B] aangevoerd dat deze uitkering naar haar aard verknocht is aan de vervroegd uittredende persoon en niet in de gemeenschap valt. [A] betwist niet dat de FPU-uitkering verknocht is, maar stelt dat de uitkering ertoe dient om te voorzien in beider behoefte zodat er sprake is van een niet te verwaarlozen band met [A], waardoor de uitkering in de gemeenschap valt.
4.13. Centraal staat de vraag of het recht van [B] op de FPU-uitkering zozeer aan hem verknocht is dat deze verknochtheid zich ertegen verzet dat dit recht in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Daartoe zijn de volgende – door [B] gestelde en door [A] niet of onvoldoende bestreden – omstandigheden van belang.
- [B] was genoodzaakt (als uitvloeisel van een reorganisatie in 1996) vanaf zijn 60ste levensjaar gebruik te maken van een FPU-uitkering.
- De FPU-uitkering was gebaseerd op 75% van het brutoloon.
- De FPU-uitkering was niet gebaseerd op enige opbouw van de aanspraak gedurende het huwelijk van partijen.
- De FPU-uitkering valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Gelet op het vorenstaande, en met name op de omstandigheid dat de uitkering niet gebaseerd is op opbouw van aanspraak gedurende het huwelijk van partijen en derhalve niet door de inspanningen van beide echtgenoten is opgebouwd, moet worden geoordeeld dat de FPU-uitkering zozeer verknocht is aan [B] dat deze niet in de gemeenschap valt, ook niet bij wijze van verrekening.
4.14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen sub b. en c. zullen worden toegewezen, doch slechts voor zover het verrekening betreft van pensioenrechten.
4.15. [B] zal worden veroordeeld om aan [A] te betalen het door de verzekeraar berekende bedrag van EUR 96,10 per maand vanaf de dag dat [B] de 65-jarige leeftijd heeft bereikt ([datum]) tot de datum waarop vonnis zal zijn gewezen, inclusief de indexeringen van deze bedragen.
4.16. De vordering tot betaling van wettelijke rente over deze bedragen zal worden afgewezen, aangezien een vordering gebaseerd op een tot de gemeenschap behorende bate niet beschouwd kan worden als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (vgl HR 20 september 2000, NJ 2002, 436). [B] is derhalve niet in verzuim, zodat voor toewijzing van wettelijke rente geen plaats is.
4.17. [B] zal voorts worden veroordeeld om - met ingang van de datum waarop vonnis zal zijn gewezen - maandelijks aan [A] het te verrekenen bedrag van EUR 96,10 bruto per maand te betalen, inclusief de indexeringen die ter zake door het pensioenfonds zijn of worden vastgesteld.
4.18. Het sub a. gevorderde zal worden afgewezen wegens onvoldoende belang, nu [B] bij conclusie van antwoord reeds de gevorderde opgave heeft gedaan.
4.19. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
4.20. De gevorderde uitvoerbaarheid op de minuut wordt afgewezen, omdat [A] daarbij geen belang heeft. Zij krijgt immers de beschikking over een grosse.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [B] om aan [A] te betalen het bedrag van EUR 96,10 bruto per maand over de periode vanaf [datum] tot de datum van dit vonnis, inclusief de indexeringen van deze bedragen;
5.2. veroordeelt [B] met ingang van de datum van dit vonnis tot maandelijkse betaling aan [A] van het bedrag van EUR 96,10 bruto per maand, inclusief de indexeringen die ter zake door het pensioenfonds zijn of worden vastgesteld;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af;
5.5. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.6. wijst de vordering af;
5.7. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.F. Houthoff, mr. J.H. Huijzer en mr. G.A.M. Peper en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2008.