ECLI:NL:RBZLY:2008:BH3325

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
29 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
143825 - HA ZA 08-431
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. Huijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van een steiger die de erfgrens overschrijdt

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad, hebben eisers, [eiser] en [eiseres], een vordering ingesteld tegen gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], met betrekking tot een steiger die in 1994 is aangelegd door een eerdere eigenaar van het perceel. De steiger overschrijdt de erfgrens van het perceel van eisers, gelegen aan [adres 33]. Eisers vorderen de verwijdering van de steiger, die volgens hen onrechtmatig is, omdat deze gedeeltelijk op hun grond staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de steiger eigendom is van gedaagden, maar dat deze inbreuk maakt op het eigendomsrecht van eisers. Gedaagden hebben geen zakelijk of kwalitatief recht op de steiger kunnen aantonen en hebben ook geen beroep gedaan op verjaring. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eisers toewijsbaar is, omdat de steiger onrechtmatig is en eisers recht hebben op verwijdering. De rechtbank heeft gedaagden veroordeeld om de steiger binnen vijf maanden na betekening van het vonnis te verwijderen, met een dwangsom van EUR 1.000,-- per dag bij niet-naleving, tot een maximum van EUR 50.000,--. Tevens zijn gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op EUR 1.250,44. Het vonnis is uitgesproken op 29 oktober 2008 door mr. J.H. Huijzer.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 143825 / HA ZA 08-431
Vonnis van 29 oktober 2008
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. L.R.G. Uneken,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H. den Besten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [eiseres] alsmede [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juni 2008
- de door [eiser] en [eiseres] bij brief van 19 augustus 2008 in het geding gebrachte producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2008
- de akte van [eiser] en [eiseres].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] is in 1992 eigenaar geworden van de woning, grond en water gelegen aan [adres 35] te [woonplaats]. Hij heeft in 1994 een steiger/boothelling (hierna: de steiger) aangelegd. [A] heeft [adres 35] verkocht en op 2 juni 2003 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geleverd.
2.2. [B] is op 14 juli 1997 eigenaar geworden van [adres 33] dat hij op 25 oktober 2003 heeft verkocht en op 7 mei 2004 heeft geleverd aan [eiser] en [eiseres]. Art. 19 van de koopakte luidt:
[steiger] op de scheiding met nummer 35 behoort volledig aan [adres 33], echter is deels gevestigd op de grond van het perceel toebehorend aan nummer 35. Een deel van de aangrenzende steiger van nummer 35 met de meerpaal (rechtbank: de steiger) staat op het perceel toebehorend aan nummer 33.
2.3. Op 22 april 2005 heeft een kadastrale meting plaatsgevonden waaruit blijkt dat de steiger gedeeltelijk is aangelegd op de grond en in het water behorend tot [adres 33].
2.4. [eiser] en [eiseres] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij brief van 7 september 2007 doen sommeren de steiger te verwijderen. De laatsten hebben niet aan deze sommatie voldaan.
2.5. Op 19 september 2007 heeft [B] schriftelijk verklaard met [A] te hebben afgesproken dat [adres 33] de steiger van [adres 35] gedoogt. [A] heeft op 11 januari 2008 schriftelijk verklaard dat over de steiger nimmer een dispuut is geweest met wie dan ook.
3. De vordering
3.1. [eiser] en [eiseres] vorderen –kort gezegd- veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de steiger binnen dertig te verwijderen en verwijderd te houden van [adres 33], met bepaling van een dwangsom.
3.2. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat de steiger voor een groot deel staat op het aan hen toebehorende perceel. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken daardoor inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en [eiseres], hetgeen onrechtmatig is.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat zij [adres 35] hebben gekocht zoals de woning er thans bijstaat. De steiger is met toestemming en goedkeuring van [B] in 1994 aangelegd. Vanaf dat jaar mocht [A] de steiger in het water hebben dat deels toebehoorde aan [B]. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit gebruik voortgezet. Eerst dertien jaar na aanleg van de steiger en drie jaar nadat zij eigenaar zijn geworden, maken [eiser] en [eiseres] aanspraak op verwijdering daarvan.
4.2. Het enkele feit dat er een inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] en [eiseres], is volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet voldoende om dit recht te handhaven. Zij dienen ook belang te hebben bij handhaving van dit recht. Dat hebben zij niet, omdat zij ten minste drie plaatsen hebben waar zij hun boot kunnen aanleggen. Verwijdering van het kleine deel van de steiger dat over de erfgrens is gebouwd zou geen verbetering van de aanlegmogelijkheden voor [eiser] en [eiseres] betekenen. Wel zou verplaatsing van de steiger tot gevolg hebben dat de boot van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] er niet meer kan liggen.
4.3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen zich verder op het standpunt dat door de afspraken tussen [A] en [B], zij gerechtigd zijn de steiger te gebruiken en te blijven gebruiken. [eiser] en [eiseres] hadden voorafgaand aan de koop de erfgrenzen moeten bekijken en aan [B] of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten vragen hoe het met de steiger zat. Dat hebben zij nagelaten, hetgeen voor hun rekening en risico komt.
4.4. Subsidiair voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat [eiser] en [eiseres] misbruik maken van recht. [eiser] en [eiseres] hebben voldoende ruimte om aan te meren en de steiger overschrijdt slechts in geringe mate de erfgrens.
5. De beoordeling
5.1. Niet in geschil is dat de steiger eigendom is van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en dat deze gedeeltelijk is gebouwd op de grond en in het water dat eigendom is van [eiser] en [eiseres]. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zake enig zakelijk of kwalitatief recht toekomt is gesteld noch gebleken. De afspraken die [A] en [B] mogelijkerwijs hebben gemaakt, binden [eiser] en [eiseres] niet. De steiger vormt derhalve een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en [eiseres], waardoor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in beginsel onrechtmatig jegens hen handelen door de steiger te handhaven.
5.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben –terecht- geen beroep gedaan op verkrijgende verjaring van de steiger of op verjaring van de rechtsvordering van [eiser] en [eiseres] tot amotie daarvan. Zij hebben evenmin een vordering op grond van art. 5:54 BW ingesteld en zijn ook niet van plan dit alsnog te doen.
Uit hetgeen zij omtrent het tijdsverloop hebben aangevoerd, zou wellicht kunnen worden begrepen dat zij zich beroepen op rechtsverwerking aan de zijde van [eiser] en [eiseres]. Dat beroep kan echter niet slagen, omdat [eiser] en [eiseres] vrijwel dadelijk nadat zij eigenaar waren geworden van [adres 33], aanspraak hebben gemaakt op amotie van de steiger. Uit niets blijkt dat zij tegenover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de indruk hebben gewekt hun aanspraak niet meer geldend te maken.
Ter comparitie is gebleken dat afzagen of verplaatsen van de steiger geen bijzonder hoge kosten zal vergen. [eiser] en [eiseres] schatten deze kosten op EUR 4.500,--. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] menen zelfs dat de kosten veel lager zullen zijn. De vordering om de steiger te verwijderen is dus niet in strijd met regels van redelijkheid en billijkheid vanwege de onevenredig hoge kosten daarvan.
Ook hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd omtrent de mogelijkheid om boten af te meren, baat hen niet. De oeverlengte van [adres 33] en 35 is globaal genomen gelijk. Partijen hebben dus een gelijke mogelijkheid om aanlegplaatsen voor hun boten te creëren. Het ligt dan op de weg van iedere eigenaar om zijn oever zo in te richten dat voldoende afmeerruimte voor zijn boten aanwezig is, of om zodanige boten aan te schaffen dat zijn afmeermogelijkheden niet worden overschreden. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun oever wellicht niet toereikend hebben ingericht of meer boten wensen af te meren dan waartoe hun oever zich leent, is een omstandigheid die voor hun rekening blijft.
5.3. In het licht van het onder 5.2. overwogene kan ook niet worden gezegd dat [eiser] en [eiseres] misbruik maken van hun eigendomsrecht.
5.4. De vordering zal daarom worden toegewezen op de hierna te bepalen wijze. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als hierna te doen.
5.5 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] en [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- overige explootkosten 7,00
- vast recht 254,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.250,44
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de steiger voor zover deze is gebouwd op of boven het perceel [adres 33], binnen vijf maanden na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden,
6.2. bepaalt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor iedere dag dat zij in strijd handelen met het onder 6.1. bepaalde, aan [eiser] en [eiseres] een dwangsom verbeuren van EUR 1.000,-- per dag, tot een maximum van EUR 50.000,--,
6.3. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] en [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.250,44,
6.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Huijzer en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2008.