RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.794507-03
Uitspraak: 9 december 2008
[verdachte],
geboren [geboorteplaats]
wonende te [adres]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Utrecht.
De officier van justitie, mr. C.H.J. Bollen, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde tot gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging op grond van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
In de onderhavige zaak is de termijn gaan lopen op de dag waarop doorzoeking ter inbeslagneming plaatsvond in de woning van verdachte en de bedrijven waarvan de verdachte (mede) directeur was, in casu 29 juli 2003. De redelijke termijn van twee jaren als bedoeld in artikel 6 EVRM is derhalve ruimschoots overschreden. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft in haar arrest van 12 maart 2008 in de zaak tegen de [medeverdachte], waarin sprake is van dezelfde termijnoverschrijding, reeds bepaald dat het tijdsverloop sedert 29 juli 2003 in deze niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, doch enkel dient te leiden tot verminderde strafoplegging. Het verdere tijdsverloop sinds 12 maart 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, gezien het nadien gewezen arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 waarin de regels en uitgangspunten inzake de berechting binnen een redelijke termijn conform artikel 6 EVRM zijn aangepast en waaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet -zoals voorheen nog het geval kon zijn- in uitzonderlijke gevallen.
De stelling dat het in genoemd arrest van 17 juni 2008 neergelegd voortschrijdend inzicht van de Hoge Raad ten aanzien van de werking van artikel 6 EVRM een verandering in het recht inhoudt in het nadeel van de verdachte, dat -analoog aan het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht- niet ten aanzien van hem mag worden toegepast, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in datzelfde recht.
De verdachte dient van het onder 3 en 4 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank is op grond van de voorliggende bewijsmiddelen niet tot de overtuiging gekomen dat verdachte wetenschap heeft gehad of had moeten hebben van de onjuistheid en/of onvolledigheid van de onder 3 van de tenlastelegging bedoelde aangiften en de onder 4 van de tenlastelegging bedoelde opgaven. Uit het dossier komt heel duidelijk het beeld naar voren dat verdachte, die weliswaar mededirecteur was van de vennootschap en in die hoedanigheid in voorkomende gevallen een aangifte heeft ondertekend, is aangeworven voor en enkel feitelijke bemoeienis had met de acquisitie en het aansturen van het schoonmaakpersoneel op de werkvloer.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 5 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Door de verdediging is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet duidelijk blijkt (of: niet als vaststaand kan worden afgeleid) dat de in het onder 1 en 2 ten laste gelegde bedoelde facturen vals of vervalst zijn. Het enkele feit dat een vertegenwoordiger van een bedrijf verklaart dat een factuur niet door het bedrijf is opgemaakt zou volgens de verdediging de mogelijkheid openlaten dat buiten diens medeweten door een andere medewerker van het betreffende bedrijf de factuur is opgemaakt. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake kan zijn van zogenaamde pro-forma facturen, die zijn opgemaakt om geld uit het depot te verkrijgen, teneinde de in die pro-forma factuur vermelde werkzaamheden te kunnen laten verrichten en te kunnen betalen.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Als door een binnen het desbetreffende bedrijf (mede) daarvoor verantwoordelijke persoon, in antwoord op een specifiek daarop gerichte aan hem of haar gestelde vraag, wordt verklaard dat een (getoonde) factuur niet door dat bedrijf is opgesteld en de op die factuur vermelde werkzaamheden niet door dat bedrijf zijn verricht, is er naar het oordeel van de rechtbank geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de factuur buiten diens medeweten door een andere binnen dat bedrijf werkzame persoon is opgemaakt en dat de daarop vermelde werkzaamheden zijn verricht.
De veronderstelling dat er wellicht sprake is van pro-forma facturen komt de rechtbank niet aannemelijk voor, omdat uit de opmaak en tekst van de betreffende facturen op geen enkele wijze blijkt dat het pro-forma facturen zijn, waar nog bij komt dat op de in de tenlastelegging genoemde facturen telkens staat vermeld dat het gefactureerde bedrag reeds direct of zeer kort na de factuurdatum is voldaan, hetgeen volstrekt niet overeenkomt met de aard van
pro-forma facturen als door de verdediging bedoeld.
Van het onder 1, 2 en 5 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 225 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 225 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
5.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten op zichzelf het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van langere duur alleszins rechtvaardigen. De rechtbank zal echter in dit bijzondere geval, gelet op het extreem lange tijdsverloop sinds de feiten zijn gepleegd en gelet op de omstandigheid dat het delicten betreft waarvan niet kan worden gezegd dat zij de rechtsorde in ernstige mate hebben geschokt, daarbij voorts nadrukkelijk rekening houdend met de ruime overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en met de omstandigheid dat verdachte zich niet opnieuw lijkt schuldig te hebben gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten, volstaan met het opleggen van een substantiële werkstraf in combinatie met een eveneens substantiële voorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 17 oktober 2008.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 3 en 4 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1, 2 en 5 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1, 2 en 5 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 160 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 80 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. L.J.C. Hangx en H.J. Buijsman, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2008.