RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 08/1820
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
A. te B,
Verzoeker,
gemachtigde: mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008 heeft verweerder verzoekers rijbewijs met ingang van 30 september 2008 ongeldig verklaard, wegens het niet verlenen van medewerking aan de, aan verzoeker opgelegde, Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA). Bij brief van 13 oktober 2008 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 oktober 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen.
Bij besluit van 3 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 14 november 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 08/2057.
Het verzoek is op 3 december 2008 behandeld ter zitting. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is niemand ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het hangende bezwaar gedane verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld aan een verzoek dat gedaan is hangende het beroep bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ingevolge het bepaalde in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994 is degene die zich dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid verplicht om daartoe de vereiste medewerking te verlenen.
Artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 bepaalt, voor zover hier relevant, dat het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Vast staat dat verzoeker op 31 juli 2007 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Bij ademanalyse werd bij deze gelegenheid een ademalcoholgehalte van 825 µg/l (= 1,898 ‰) geconstateerd.
Bij besluit van 8 april 2008 heeft verweerder aan verzoeker de verplichting opgelegd tot het verlenen van medewerking aan een EMA. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is.
Verzoeker is op 15 september 2008 verschenen op een voorgesprek met twee docenten, die de cursus waaraan verzoeker deel zou nemen zouden geven. Dit voorgesprek maakte deel uit van de EMA. Bij dit voorgesprek hebben de beide docenten geconstateerd dat verzoeker naar alcohol rook. Hierop is verzoeker een blaastest afgenomen, waarbij geconstateerd is dat het alcoholgehalte in verzoekers adem 0,8 ‰ bedroeg. Vervolgens is verzoeker heengezonden.
Artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) bepaalt dat niet de vereiste medewerking wordt verleend aan de EMA, indien betrokkene onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in de oproep die hij op 31 juli 2008 voor de EMA heeft ontvangen, ervoor is gewaarschuwd niet onder invloed van alcohol of drugs te verschijnen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de woorden “onder invloed van alcohol” in artikel 9 van de Regeling ruim moeten worden uitgelegd. Elke meer dan verwaarloosbare hoeveelheid alcohol valt hieronder. Artikel 9 van de Regeling schrijft niet voor hoe moet worden vastgesteld dat hiervan sprake is, zodat dit op elke wijze die redelijkerwijs aanvaardbaar is kan worden vastgesteld. Wel dient deze vaststelling op zorgvuldige wijze te geschieden. De vaststelling dat sprake is van een situatie als hiervoor omschreven hoeft dan ook, anders dan bij een controle op de naleving van artikel 8 van de Wvw 1994, niet op de wijze zoals voorgeschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse plaats te vinden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat verzoeker onder invloed van alcohol op het, tot de EMA behorende, voorgesprek is verschenen. Verweerder mocht voor dit oordeel mede afgaan op de verklaringen van de beide EMA-docenten, die verklaard hebben dat verzoeker naar alcohol rook. Hiertoe is van belang dat de beide EMA-docenten, die werkzaam zijn bij Tactus verslavingszorg, als deskundigen op het terrein van de alcohol- en drugsproblematiek kunnen worden beschouwd. Bovendien is zorgvuldigheidshalve een blaastest bij verzoeker afgenomen. De uitkomsten van deze test bevestigden het vermoeden van de beide EMA-docenten dat verzoeker onder invloed van alcohol was. Verzoeker heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de uitkomsten van deze tekst.
Omdat verzoeker, door onder invloed van alcohol op het tot de EMA behorende voorgesprek te verschijnen, niet de vereiste medewerking heeft verleend, was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gehouden om verzoekers rijbewijs onverwijld ongeldig te verklaren. De door verzoeker aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat hij in de winter werkzaam is als zelfstandig chauffeur, konden en mochten bij het nemen van het door verweerder gehandhaafde besluit van 23 september 2008 geen rol spelen.
Er bestaat, gelet op al wat hiervoor is overwogen, dan ook geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom afgewezen te worden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op