ECLI:NL:RBZLY:2008:BF1217

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
146293 / FT-RK 08.746
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opleggen schuldregeling wegens gebrek aan transparantie

In deze zaak hebben verzoekers, die gezamenlijk een glastuinbouwbedrijf hebben gedreven, een verzoek ingediend tot het opleggen van een schuldregeling. Dit verzoek is gedaan na de beëindiging van hun onderneming en het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling aan hun schuldeisers, waarbij een bedrag van € 50.000,00 is aangeboden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat verzoekers niet in staat waren om een complexe regeling tijdig af te ronden, wat hen niet kan worden verweten. De rechtbank heeft hen ontvankelijk verklaard in hun verzoek.

Echter, de rechtbank heeft ook vastgesteld dat de aangeboden schuldregeling niet de transparantie biedt die vereist is. De liquidatie van het bedrijf heeft plaatsgevonden onder toezicht van één crediteur, de Rabobank, zonder dat andere schuldeisers inzage of inspraak hebben gehad. Dit heeft geleid tot een situatie waarin substantiële vorderingen van andere schuldeisers niet zijn gewaarborgd. De rechtbank oordeelt dat het belang van de verzoekers om buiten insolventie tot een schuldregeling te komen, moet wijken voor het belang van de andere schuldeisers om een onafhankelijke toetsing van de liquidatie en verdeling van de opbrengst te waarborgen.

Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling afgewezen. De verzoekers hebben de mogelijkheid om, zodra het onderzoek van de bewindvoerder of curator is afgerond, een akkoord aan te bieden aan hun schuldeisers. De rechtbank heeft ook geen termen gezien om enige partij in de kosten te veroordelen. Het vonnis is uitgesproken op 21 juli 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 146293 / FT-RK 08.746
Vonnis van 21 juli 2008
in de zaak van
1. [verzoeker sub 1],
wonende te [plaats],
2. [verzoekster sub 2],
wonende te [plaats],
verzoekers, verschenen,
advocaat mr. J. Peute,
tegen
1. de naamloze vennootschap
RWE ENERGY NEDERLAND NV,
gevestigd te Hoofddorp, verschenen,
advocaat mr. M.M.H. van den Brand te Veghel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DILLEWIJN VERPAKKINGEN B.V.,
gevestigd te Aalsmeer, niet verschenen,
3. de naamloze vennootschap
ENECO NV,
gevestigd te Rotterdam, verschenen,
advocaat mr. J.J. Wittekamp te Delft,
verweersters.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van verzoekers
- de pleitnota van verweersters sub 1 en 3.
1.2. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is verweerster sub 2 niet verschenen.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Verzoekers hebben gezamenlijk tot medio 2007 in maatschapsverband een glastuinbouwbedrijf gedreven. Zij hebben hun onderneming vanwege tegenvallende resultaten moeten beëindigen.
2.2. Verzoekers hadden bij het beëindigen van hun onderneming een schuldenlast van, bij benadering, € 2.200.000,00. Na vrijwillige vereffening van het onroerend goed, de roerende zaken en overige activa resteert nog een schuldenlast van € 833.335,59.
2.3. Van familie hebben verzoekers de toezegging gekregen dat een bedrag van
€ 50.000,00 beschikbaar is, waarmee zij hun gezamenlijke schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling hebben aangeboden. De schuldregeling houdt in dat aan iedere schuldeiser ca. 6% van hun respectievelijke vorderingen wordt aangeboden tegen finale kwijting.
2.4. 11 Schuldeisers hebben de schuldregeling geaccepteerd. Verweersters hebben de schuldregeling niet geaccepteerd.
3. Het geschil
3.1. Verzoekers hebben samengevat – de rechtbank verzocht te bevelen dat verweersters dienen in te stemmen met de door hun aangeboden schuldregeling.
Verzoekers voeren hiervoor aan dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is. De familie is niet bereid/in staat verzoekers meer geld ter beschikking te stellen. Bovendien overtreft het aangeboden bedrag hetgeen zij gedurende een wettelijke schuldsaneringsregeling bijeen kunnen sparen.
Voor zover de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling afwijst, handhaven verzoekers hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.2. Verweersters sub 1 en 3 voeren verweer. Verweerster sub 2 heeft geen verweer gevoerd.
Het verweer van verweersters sub 1 en 3 houdt –samengevat- in dat de aangeboden buitengerechtelijke schuldregeling onvoldoende is onderbouwd om tot een juiste beslissing te kunnen komen. Zo is er geen (financiële) informatie verstrekt over de periode voorafgaand aan de beëindiging van de onderneming, de vereffening na het beëindigen van de onderneming en de verdeling van de opbrengst. Daarnaast hebben verweersters aangevoerd dat het verzoek onvoldoende duidelijk is ten aanzien van het maximaal haalbare actief binnen een wettelijke schuldsaneringsregeling. Volgens verweersters lijkt het erop dat een hoger actief dan thans wordt aangeboden realiseerbaar is.
Voorts heeft verweerster sub 3 aangevoerd dat verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun verzoek tot het opleggen van de schuldregeling, nu het verzoek daartoe ruimschoots na het indienen van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingediend.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekers oordeelt de rechtbank als volgt. Verzoekers hebben tijdens de behandeling van het door verweerster sub 1 tegen hun ingediende faillissementsrekest, na daartoe op de voet van artikel 3, eerste lid, Faillissementswet door de griffier te zijn in kennis gesteld, een eenvoudig verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft vervolgens de verdere behandeling van het faillissementsrekest aangehouden en verzoekers in de gelegenheid gesteld hun verzoek aan te vullen met de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet. Verzoekers hebben deze verklaring overgelegd en aansluitend verzocht de behandeling hiervan aan te houden, omdat zij de mogelijkheden van het aanbieden van een minnelijke schuldregeling reeds in onderzoek hadden. Dat verzoekers niet in staat zijn geweest een dergelijke complexe regeling in de relatief korte tijd voorafgaand aan het indienen van hun schuldsaneringsverzoek af te ronden, zodat zij hun verzoek tot het opleggen van een schuldregeling niet gelijktijdig hebben kunnen indienen, is onder deze omstandigheden niet verwijtbaar. Zij zijn immers afhankelijk van (de reactie van) meerdere partijen, waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen. Artikel 287a Faillissementswet dwingt ook niet tot een beperkter uitleg ingeval het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling haar oorzaak vindt in de kennisgeving van de griffier als vorenbedoeld. De rechtbank acht verzoekers dan ook ontvankelijk in hun verzoek.
4.2. Aan de rechtbank is het verzoek voorgelegd om de weigerachtige schuldeisers te bevelen in te stemmen met een schuldregeling.
Een schuldeiser staat het in beginsel vrij zijn medewerking aan een door een schuldenaar aangeboden buitengerechtelijke schuldregeling te weigeren. Een schuldenaar kan, hangende een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, de rechtbank verzoeken ex artikel 287a Faillissementswet een schuldregeling op te leggen. Indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, kan de rechtbank bevelen dat een weigerachtige schuldeiser daarmee dient in te stemmen. De rechtbank dient daarbij af te wegen het belang van de schuldeiser om tot een weigering te komen, het belang van de schuldenaar en de belangen van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
4.3. In dit geval hebben verzoekers hun glastuinbouwbedrijf buitengerechtelijk geliquideerd. Voor zover uit de stukken blijkt is de volledige opbrengst van de liquidatie ten goede gekomen aan de financier van het bedrijf, de Rabobank. De opbrengst bedroeg ca.
€ 1.400.000,00. Na de liquidatie van het bedrijf resteerde nog enkele spaarsaldi, een tweetal auto’s met geringe waarde en huisraad, hetgeen ruimschoots onvoldoende is om de resterende schulden van verzoekers (een bedrag van € 833.335,59) te kunnen voldoen.
4.4. Met name verweerster sub 3 heeft betoogd dat uit het verzoek van verzoekers tot het opleggen van een schuldregeling, op basis waarvan zij haar instemming heeft onthouden, niet blijkt hoe vereffening heeft plaatsgevonden en of de opbrengst rechtmatig is verdeeld. Daarbij hebben verzoekers in het geheel geen inzicht verschaft in de (financiële) gang van zaken voorafgaand aan de bedrijfbeëindiging. Met name dat slechts één crediteur (Rabobank) van opbrengst van de vrijwillig geliquideerde activa heeft genoten en de liquidatie kennelijk op instigatie van deze crediteur in gang is gezet, zonder dat er onafhankelijk toezicht is geweest op de wijze van liquidatie en verdeling van de opbrengst, is voor verweerster sub 3 aanleiding geweest niet in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Verweerster sub 2 heeft ter zitting dat argument ook tot het hare gemaakt.
4.5. Verder hebben zowel verweerster sub 2 als sub 3 aangevoerd dat het nog maar de vraag is of het thans voorliggende aanbod van € 50.000,00 wel het maximaal haalbare is in vergelijking tot een maximale opbrengst in een wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit de door verzoekers overgelegde verklaring blijkt dat er nog spaarsaldi en een tweetal auto’s aanwezig zijn tot een bedrag c.q. waarde van € 14.252,68 en dat verzoekers theoretisch beschikken over een substantiële spaarcapaciteit, zodat, volgens verweersters, na drie jaar een hoger bedrag beschikbaar zal zijn voor verdeling onder hun schuldeisers dan het thans aangeboden bedrag.
4.6. Beide verweersters hebben ter zitting verklaard de voorkeur te geven aan een wettelijke schuldsaneringsregeling, zodat een door de rechtbank benoemde en onafhankelijke bewindvoerder in staat wordt gesteld een onderzoek te verrichten naar de wijze van liquidatie en verdeling van de opbrengst daarvan, alsmede toezicht heeft op de naleving van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van verzoekers.
4.7. Verzoekers hebben ter zitting verklaard dat de opgave van de activa in de zogenaamde 285-verklaring niet meer actueel is. De opgegeven waarde van de auto’s ad.
€ 4.000,00 is een geschatte waarde, die naar verwachting bij daadwerkelijke verkoop aanmerkelijk minder zal bedragen. Daarnaast hebben verzoekers een deel van de spaarsaldi gebruikt voor de kosten van een verhuizing (ca. € 1.500,00) en kosten voor van levensonderhoud (ca. € 2.500,00). Het resterende saldo van ca. € 6.500,00 heeft verzoeker verbruikt voor het opstarten van een nieuwe onderneming. Voorts is het volgens verzoekers nog maar de vraag of zij de inkomsten kunnen generen, waar bij de berekening van hun fictieve spaarcapaciteit vanuit is gegaan. Zowel verzoekster als verzoeker hebben geen bijzondere opleidingen genoten en immer in hun eigen bedrijf gewerkt. Zij hebben beiden, mede gelet op hun leeftijd en beperkingen, een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt.
4.8. Met verzoekers is de rechtbank van oordeel dat het aangeboden bedrag van
€ 50.000,00 hoogstwaarschijnlijk het maximaal haalbare is wat verzoekers tijdens een wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen sparen voor hun crediteuren. Daarbij zijn een deel van de voorheen resterende activa niet meer voor handen. Dat de schuldenaren hiervan een deel hebben gebruikt, komt de rechtbank niet onjuist voor. Dit zou ook binnen de wettelijke schuldsaneringsregeling het geval zijn geweest. Alleen de besteding van verzoeker van € 6.500,00 ten behoeve van zijn nieuwe onderneming is naar het oordeel van de rechtbank niet opportuun geweest, doch in het licht van het zoeken naar een mogelijkheid om inkomsten te verwerven niet onbegrijpelijk, noch verwijtbaar. Gezien de capaciteiten van verzoekers zullen zij, zeker niet gedurende 36 aaneengesloten maanden, beschikken over voldoende spaarcapaciteit om hun eerder gedane aanbod te overtreffen.
4.9. Wel is de rechtbank van oordeel dat de voorliggende schuldregeling niet de transparantie heeft die in dit geval van zo’n regeling mag worden verwacht. De belangen voor zowel de schuldenaar als zijn schuldeisers zijn groot. Er is onder toezicht van één crediteur een volledige onderneming met een omvangrijk actief geliquideerd, zonder dat de overige crediteuren hier inzage of inspraak in hebben gehad. Deze zijn zonder enige mogelijkheid tot verhaal voor hun gezamenlijke substantiële vordering achtergebleven. Van een onafhankelijke toetsing of ieders rechten wel op een juiste wijze zijn geëerbiedigd, is in het geheel niets gebleken. Dat verzoekers ter zitting hebben verklaard hun crediteuren alsnog inzage te willen geven in de voorhanden zijnde stukken, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende.
Onder de gegeven omstandigheden dient het belang van verzoekers om buiten insolventie tot een schuldregeling te geraken te wijken voor het belang van verweersters om tijdens een insolventie door een onafhankelijke instantie voormelde liquidatie te kunnen toetsen en, bij gebleken onjuistheden, te doen aanpakken. Dat verweersters sub 1 en 3 zowel getalsmatig als financieel veruit in de minderheid zijn ten opzichte van de wel met de schuldregeling instemmende schuldeisers, doet aan de onderhavige belangenafweging niet af.
Het is ook in het belang van alle andere crediteuren dat de wijze van liquidatie en verdeling van de opbrengst van zulke omvangrijke activa op juistheid worden getoetst voordat een schuldregeling kan worden opgelegd. In elk geval hebben verweersters sub 1 en 3 in redelijkheid tot weigering met de instemming met de schuldregeling kunnen komen. De rechtbank zal daarom het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling afwijzen.
De rechtbank merkt op dat het verzoekers vrij staat, zodra de bewindvoerder of curator zijn onderzoek naar de vrijwillige beëindiging van het bedrijf heeft afgerond, aan de schuldeisers een akkoord aan te bieden.
4.10. Ten aanzien van het verzoek van verzoekers om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling acht de rechtbank zich voldoende geïnformeerd. De rechtbank zal op dit verzoek beslissen, zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
4.11. De rechtbank acht geen termen aanwezig enige partij in de kosten te veroordelen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst af het verzoek tot het opleggen van een schuldregeling.
5.2. wijst af de over een weer gevorderde veroordeling in de kosten van de procedure.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2008.