ECLI:NL:RBZLY:2008:BE8664

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
10 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.230193-04
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 10 juli 2008 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter waarde van € 69.844,00. De ontnemingsvordering was ingediend door de officier van justitie, die stelde dat de verdachte dit bedrag had verkregen uit de baten van strafbare feiten. De rechtbank heeft de redelijkheid van de termijn van de behandeling van de ontnemingsvordering beoordeeld, waarbij zij heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze overschrijding gering was en dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft de verdachte verplicht om het geschatte wederrechtelijk voordeel aan de Staat te voldoen. De uitspraak volgt op een uitgebreide procedure waarin verschillende conclusies zijn gewisseld en getuigen zijn gehoord. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de stelling dat de verdachte geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, verworpen en heeft de berekeningen van het financieel onderzoek gevolgd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht
Parketnummer : 07.230193-04 (VOWVV) (P)
Datum : 10 juli 2008
Beslissing op de vordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht
van de officier van justitie in de zaak tegen:
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007 en 26 juni 2008. Betrokkene is op 26 juni 2008 verschenen en is beide keren ter terechtzitting verdedigd door mr. A.J. Hardonk, advocaat te Amsterdam, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek in de strafzaak met opgemeld parketnummer tegen betrokkene, te weten:
- een rapport strafrechtelijk financieel onderzoek met bijlagen, opgemaakt en gesloten op 2 maart 2005 door [verbalisant], inspecteur van politie Flevoland, werkzaam als financieel deskundige bij de Financiële Recherche Dienst te Lelystad;
- de conclusie van antwoord d.d. 2 april 2008 van de raadsman;
- de conclusie van repliek d.d. 21 april 2008 van de officier van justitie;
- de conclusie van dupliek van de raadsman;
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank d.d. 27 oktober 2005 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.230193-04;
- de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 07.230193-04.
OVERWEEGT
De officier van justitie heeft gevorderd dat betrokkene zal worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel dat hij heeft genoten door middel van of uit de baten van het feit, zoals ten laste gelegd in de strafzaak met opgemeld parketnummer en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan, welk voordeel door de officier van justitie na een schriftelijke ronde en een ter terechtzitting van 9 oktober 2007 gedane aanpassing wordt geschat op € 69.844,00.
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft betrokkene in de onderliggende strafzaak met opgemeld parketnummer bij vonnis van 27 januari 2005 veroordeeld terzake in de periode van 24 augustus 2004 tot en met 4 oktober 2004 in de gemeente Lelystad, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van die wet.
De raadsman heeft gepersisteerd bij zijn standpunt verwoord in de schriftelijke ronde en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd tot afwijzing van de vordering wegens onvoldoende aanwijzingen dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten. Meer subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd tot zeer forse compensatie vanwege de termijnoverschrijding.
De raadsman heeft in de schriftelijke ronde en ter terechtzitting onder meer aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, aangezien deze is aangevangen op 19 oktober 2004 bij het leggen van conservatoir beslag op de kavel en het woonhuis van betrokkene.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Blijkens bestendige jurisprudentie is het aan de feitenrechter voorbehouden om, gelet op de omstandigheden van het geval, het aanvangsmoment vast te stellen waarop de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is gaan lopen. Uit het systeem van de wet volgt dat aan de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir in de zaak in eerste aanleg de gelegenheid wordt geboden aan te kondigen of hij voornemens is een vordering tot ontneming aanhangig te maken, voor zover dit aan de verdachte niet eerder is gebleken.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2005 heeft de aankondiging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie op deze zitting plaatsgehad.
De ontnemingsvordering dient daarna overeenkomstig de wettelijk vastgestelde termijn van twee jaar na de uitspraak van de zaak in eerste aanleg aanhangig te worden gemaakt, waarbij -blijkens bestendige jurisprudentie- als uitgangspunt dient te gelden de datering van de vordering van de ontneming. De rechtbank constateert dat de uitspraak in eerste aanleg op 25 januari 2005 heeft plaatsgehad en dat de vordering tot ontneming van de officier van justitie gedateerd is op 8 januari 2007 en derhalve binnen de wettelijke termijn is ingediend. De behandeling ter terechtzitting van de ontnemingsvordering heeft op 25 januari 2007 plaatsgehad. Deze behandeling ter terechtzitting is op verzoek van de verdediging geschorst, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen een standpunt in te nemen en schriftelijk op de vordering te reageren, alsmede om de door de raadsman opgegeven getuigen te doen horen bij de rechter-commissaris. De behandeling ter terechtzitting is na deze getuigenverhoren op 4 maart 2008 voortgezet en opnieuw geschorst, ditmaal op verzoek van de officier van justitie, ten einde tot de schriftelijke wisseling van conclusies over te gaan.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de redelijke termijn en het wijzen van dit vonnis zodanig lang is, dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden zodat er sprake is van schending van het recht van betrokkene op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak
b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld
d. de omstandigheid dat de afdoening van de ontnemingszaak als gevolg van artikel 36e, eerste lid Sr. mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
e. het feit dat de ontnemingszaak, ingevolge artikel 511 b, eerste lid Sv. zo spoedig mogelijk maar in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
Wanneer de rechtbank uitgaat van de datum van aankondiging van de ontneming door de officier van justitie heeft de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg tot deze beslissing 3,5 jaar geduurd, en wanneer zij uitgaat van de datum van inbeslagname is dat bijna 4 jaar. De rechtbank is van oordeel dat -in beide gevallen- de termijn zodanig lang is dat dit een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM oplevert. Gelet echter op het feit dat de afdoening van de ontnemingszaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en gelet op het feit dat de ontnemingszaak binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg door de officier van justitie aanhangig is gemaakt en er -op verzoek van de verdediging- in de periode april 2007 tot en met juni 2007 nog vijf getuigen zijn gehoord bij de rechter-commissaris en vervolgens -op verzoek van de officier van justitie- in de periode van maart 2008 tot en met mei 2008 schriftelijke conclusies door het openbaar ministerie en de raadsman zijn gewisseld, is de rechtbank van mening dat de totale overschrijding van de redelijke termijn slechts gering is. De rechtbank overweegt dat -blijkens de meest recente jurisprudentie- overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden, maar dat regel is dat dit wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. De rechtbank stelt vast dat hier weliswaar sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn, maar dat naar het oordeel van de rechtbank deze overschrijding zo gering is dat met de enkele constatering daarvan hier kan worden volstaan.
De raadsman heeft aangevoerd dat het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek door een onvoldoende gekwalificeerd persoon is opgesteld.
De rechtbank acht dit verweer onvoldoende onderbouwd en verwerpt dit. In het verhoor bij de rechter-commissaris van deze rechtbank d.d. 11 april 2007 heeft de opsteller van het rapport, de heer [verbalisant], op ambtseed/belofte verklaard dat hij vanaf 1996 bij -wat nu heet- de financiële recherchedienst van de politie werkt en gedurende minimaal vijf jaar financieel deskundige is en daarvoor diverse cursussen van de rechercheschool heeft gevolgd. Hij heeft voorts verklaard dat de door hem gebruikte kasopstelling een gebruikelijke methode is voor de gevallen waarin nauwelijks financiële administratie voorhanden is en inkomsten niet per strafbaar feit zijn aan te wijzen. De rechtbank concludeert op basis hiervan dat de opsteller van het rapport voldoende gekwalificeerd is voor zijn werkzaamheden.
De raadsman heeft aangevoerd dat betrokkene geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten en dat hij inkomsten uit zijn ambulante handel en levensonderhoud door zijn twee vriendinnen heeft gehad.
De rechtbank is op grond van de stukken van voornoemd voorbereidend onderzoek en gelet op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht van oordeel dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van het feit terzake waarvan betrokkene bij opgemeld vonnis is veroordeeld (die begroot kunnen worden op nihil omdat de verkochte drugs en het aankoopbedrag in beslag zijn genomen) en uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan. De rechtbank overweegt dat de in het rapport gehanteerde kasopstelling een toelaatbare methode is om wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen en dat de berekeningen haar in dit geval ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Bij de opstelling van het rapport is voor een groot deel uitgegaan van de verklaringen van betrokkene zelf. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van de heer [verbalisant], de opsteller van het rapport, bij de rechter-commissaris is daarbij ook de ambulante handel van betrokkene en het gegeven dat betrokkene twee vriendinnen had met een bijstandsuitkering ter sprake geweest en in het rapport verwerkt. De door betrokkene gevoerde verweren met betrekking tot de opstelling van het rapport en de gestelde legaliteit van zijn inkomsten leidt bij de rechtbank niet tot enige twijfel aan de inhoud van dit rapport. De rechtbank volgt de berekeningen uit dit rapport en schat het door betrokkene genoten voordeel op € 69.844,00.
BESLISSING
De rechtbank stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 69.844,00.
De rechtbank legt aan betrokkene de verplichting op om terzake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 69.844,00.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en J.P.C. Obbink, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2008.