ECLI:NL:RBZLY:2008:BD9170

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.600047-08
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging met betrekking tot minderjarige slachtoffers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 12 juni 2008, stond de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie centraal. De verdachte werd beschuldigd van een misdrijf dat verband hield met een minderjarige. Tijdens de zitting werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.O. den Otter, terwijl de officier van justitie, mr. H.H.J. Harmeijer, het standpunt innam dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard in de strafvervolging.

De verdediging voerde aan dat de minderjarige, die als slachtoffer werd aangeduid, geen aangifte had willen doen tegen de verdachte. De rechtbank overwoog dat op basis van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering de minderjarige in de gelegenheid moest worden gesteld zijn mening over het feit kenbaar te maken. De minderjarige had echter geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid en verklaarde tijdens de zitting dat zij niet de verdachte, maar een onbekende vriend van de verdachte beschuldigde van ongewenste aanraking en verkrachting.

De rechtbank concludeerde dat, indien de minderjarige eerder was gehoord, er geen strafvervolging tegen de verdachte zou zijn ingesteld. Gezien de verklaring van de minderjarige en de overige omstandigheden, oordeelde de rechtbank dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard in de strafvervolging. De rechtbank besloot dan ook om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in deze zaak, waarmee de verdachte werd vrijgesteld van de beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer : 07.600047-08 (P)
Uitspraak : 12 juni 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.O. den Otter, advocaat te Almere.
De officier van justitie, mr. H.H.J. Harmeijer, heeft ter terechtzitting gevorderd het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe gesteld dat het (vermeende) slacht[slachtoffer][slachtoffer] niet heeft bedoeld aangifte te doen van het feit zoals thans aan verdachte ten laste is gelegd, althans dat het ten laste gelegde niet ziet op díe gedragingen van verdachte waarvoor hij naar haar mening straf verdient.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het navolgende.
Op grond van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering dient ter zake van (onder meer) het in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf de minderjarige die twaalf jaar of ouder is en ten aanzien van wie het misdrijf is gepleegd, zo mogelijk in de gelegenheid te worden gesteld zijn of haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. Deze regeling vormt een extra waarborg dat in zedenzaken met minderjarige slachtoffers strafrechtelijk wordt opgetreden waar dat geboden is en strafrechtelijk optreden achterwege blijft indien de belangen van het kind daartoe aanleiding geven.
De minderjarige [s[slachtoffer]ffer] is, conform het bepaalde in voornoemd artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering, tijdens het strafrechtelijk onderzoek in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken over het aan verdachte verweten feit en daarmee tevens over de eventuele strafrechtelijke vervolging van verdachte en de wenselijkheid van een zodanige vervolging. De minderjarige heeft echter van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting op 12 juni 2008 is [s[slachtoffer]ffer] als getuige gehoord en heeft zij uitdrukkelijk verklaard dat zij niet heeft bedoeld aangifte te doen tegen verdachte, doch tegen een (tot op heden onbekend gebleven) vriend van verdachte, welke persoon op enig moment aanwezig is geweest bij het seksuele contact tussen [slachtoffer] en verdachte en die haar tegen haar wil heeft aangeraakt en verkracht. Voorts heeft zij verklaard dat verdachte niet behoort te worden vervolgd ter zake hetgeen thans ten laste is gelegd; het seksuele contact tussen [slachtoffer] en verdachte heeft immers plaatsgevonden op vrijwillige basis en verdachte is daarbij niet over de schreef gegaan.
Uit hetgeen de officier van justitie bij het onderzoek ter terechtzitting op 12 juni 2008 naar voren heeft gebracht, begrijpt de rechtbank dat indien het horen van de minderjarige als bedoeld in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering in een eerder stadium van het strafrechtelijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden, geen strafvervolging jegens verdachte zou zijn ingesteld.
De rechtbank acht, met name gelet op hetgeen de minderjarige [s[slachtoffer]ffer] heeft verklaard, doch tevens alle overige omstandigheden in aanmerking nemende, het standpunt van de officier van justitie juist dat indien voornoemde minderjarige op grond van het bepaalde in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering op een eerder tijdstip zou zijn gehoord, strafvervolging jegens verdachte achterwege had dienen te blijven.
Gelet op het hiervoor overwogene dient naar het oordeel van de rechtbank het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de strafvervolging.
Aldus gewezen door mr. A.W.M. van Hoof, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en M.A. Wijnands-Veninga, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2008.