ECLI:NL:RBZLY:2008:BD9122
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Eerste aanleg - meervoudig
- G.H. Meijer
- A.W.M. van Hoof
- G.E.A. Neppelenbroek
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaak tegen verdachte wegens drugshandel
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 9 juni 2008, stond de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie centraal. De verdachte werd beschuldigd van drugshandel, specifiek het opzettelijk binnenbrengen van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj in Nederland. De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 mei 2008 gehouden, waar de officier van justitie, mr. M. Iedema, zijn vordering heeft gepresenteerd, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. S.M. Milani, haar verweer heeft gevoerd. De verdachte werd verweten dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 juli 2005 samen met medeverdachten handelingen heeft verricht die verband hielden met de invoer van hasjiesj, een middel dat onder de Opiumwet valt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de strafvervolging is overschreden, maar oordeelt dat dit in dit geval niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat niet-ontvankelijkheid slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval.
In de tenlastelegging werd de verdachte verweten dat hij samen met anderen opzettelijk een grote hoeveelheid hasjiesj heeft verkocht, afgeleverd, vervoerd of aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende wettig bewijs is om de verdachte te veroordelen voor de hem ten laste gelegde feiten. Daarom is de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde.