ECLI:NL:RBZLY:2008:BD9121
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Eerste aanleg - meervoudig
- G.H. Meijer
- A.W.M. van Hoof
- G.E.A. Neppelenbroek
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een strafzaak met betrekking tot drugshandel
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 9 juni 2008, stond de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie centraal. De verdachte werd beschuldigd van drugshandel, specifiek het opzettelijk binnenbrengen van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj in Nederland. De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 mei 2008 gehouden, waar de officier van justitie, mr. M. Iedema, zijn vordering heeft gepresenteerd, en de raadsman van de verdachte, mr. I. de Vos, zijn verweer heeft gevoerd. De verdachte werd verweten dat hij samen met medeverdachten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 juli 2005 betrokken was bij het regelen van middelen en middelen voor de drugshandel.
De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de strafvervolging. De rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat dit in dit geval niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, verwijzend naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een dergelijke beslissing rechtvaardigden.
De tenlastelegging werd gewijzigd en de verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasjiesj. Na beoordeling van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde, omdat het niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij betrokken was bij het strafbare feit.