ECLI:NL:RBZLY:2008:BD1237

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.601157-07
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële nietigheid dagvaarding en bewijsverweer in zaak van schuldwitwassen

In de zaak voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector Strafrecht, is op 22 april 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, bijgestaan door zijn advocaat mr. R. Tetteroo. De officier van justitie, mr. H. Harmeijer, had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, wegens schuldwitwassen. De tenlastelegging omvatte twee delen, waarbij de verdediging aanvoerde dat het tweede deel onvoldoende feitelijk was omschreven, wat leidde tot een verzoek om partiële nietigheid van de dagvaarding. De rechtbank oordeelde dat het begrip "gebruik maken" voldoende feitelijk was omschreven, maar dat het eerste deel van de dagvaarding partieel nietig was, omdat de begrippen "verbergen" en "verhullen" niet nader waren omschreven.

De rechtbank achtte het tweede deel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen, waarbij het bewezen feit onder artikel 420 quater, lid 1 aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht viel. De rechtbank weegt de aard en ernst van het bewezen feit, de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, en zijn persoonlijke omstandigheden mee in de beslissing. De verdachte had zijn bankrekening ter beschikking gesteld aan een medeverdachte, die failliet was verklaard, wat de rechtbank als lichtvaardig beschouwde.

De rechtbank verklaarde de dagvaarding ter zake van het eerste deel partieel nietig, maar het tweede deel werd bewezen verklaard. De verdachte werd strafbaar geacht en kreeg een taakstraf van 100 uur opgelegd, met de voorwaarde dat bij niet-nakoming 50 dagen hechtenis zou volgen. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, zou in mindering worden gebracht op de taakstraf.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.601157-07
Datum: 22 april 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 08 april 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R. Tetteroo, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie, mr. H. Harmeijer, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van
verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
Ten gevolge van een kennelijke vergissing staat in het tweede deel van de tenlastelegging in de 8e regel "onmiddelijk of middelijk" in plaats van "onmiddellijk of middellijk". De rechtbank herstelt deze vergissing door het laatste te lezen voor het eerste. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in de verdediging niet geschaad.
(Partiële) nietigheid dagvaarding
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het eerste deel partieel nietig dient te worden verklaard omdat deze onvoldoende feitelijk is nu de begrippen verbergen en verhullen niet nader zijn omschreven.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het eerste deel van de dagvaarding partieel nietig is omdat deze onvoldoende feitelijk, en daarmee onbegrijpelijk is, immers worden door de steller van de tenlastelegging alle begrippen opgesomd welke voorkomen in de tekst van artikel 420 bis en quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de begrippen verbergen en verhullen vervolgens op geen enkele wijze feitelijk nader worden omschreven.
Ter zake van het tweede deel van het ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat het begrip “gebruik maken” eveneens onvoldoende feitelijk is omschreven en de dagvaarding voor dat onderdeel partieel nietig dient te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip “gebruik maken” voldoende feitelijk is en de dagvaarding daarmee voor verdachte voldoende begrijpelijk is op dat punt, zoals ook uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken.
BEWIJS
De raadsman heeft aangevoerd ter zake van het tweede deel van het ten laste gelegde dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij niet wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat [mededader], de medeverdachte [medeverdachte], via zijn, verdachtes, bankrekening gestort kreeg, van misdrijf afkomstig was. De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte [mededader] kon en mocht vertrouwen en dat hij niet argwanend behoefde te zijn mede omdat er als omschrijving bij de boeking stond “foutieve boeking”.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, die wist dat [mededader] [medeverdachte] failliet was, reeds op grond van dit feitelijke gegeven redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn bankrekening op onterechte wijze door [mededader] werd gebruikt. Deze vaststelling wordt nog gesterkt door de verklaring van verdachte dat [mededader] hem vroeg of hij gebruik mocht maken van zijn bankrekening omdat het anders te lang duurde voordat hij het bewuste geld van de curator kreeg.
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder het tweede deel ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Schuldwitwassen, strafbaar gesteld bij artikel 420 quater, lid 1 aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte bijzonder lichtvaardig heeft gehandeld door zijn bankrekening ter beschikking te stellen van [mededader] waarvan hij wist dat deze failliet was verklaard. Gelet op het feit dat verdachte niet eerder veroordeeld is voor een strafbaar feit, kan thans nog worden volstaan met het opleggen van een werkstraf zoals door de officier van justitie is geëist.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Verklaart de dagvaarding ter zake van het eerste deel partieel nietig.
Het tweede deel van het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het tweede deel van het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 100 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 50 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. G.J.J.M. Essink, voorzitter, mrs. G.H. Meijer en G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2008.
Mr. Neppelenbroek voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.