ECLI:NL:RBZLY:2008:BD0997

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
127239 / HA ZA 06-1478
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Ontvanger bij versnelde invordering en beslaglegging op de inventaris van een visfileerbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 26 maart 2008 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], een visfileerbedrijf, en de Ontvanger van de Belastingdienst. De procedure volgde op een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen die op 11 maart 2003 aan [eiser] was opgelegd. De Ontvanger had, met toepassing van de versnelde invordering, beslag gelegd op de roerende zaken van [eiser], waaronder de inventaris, en deze verkocht. [eiser] stelde dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld door zonder voldoende grondslag tot versnelde invordering over te gaan, en vorderde schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gegronde vrees voor verduistering, wat een vereiste is voor het toepassen van de versnelde invordering. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger niet had aangetoond dat de boekhouding van [eiser] ten tijde van de beslaglegging ondeugdelijk was, en dat de redenen die de Ontvanger had aangevoerd voor de vrees voor verduistering niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld door de inventaris van [eiser] te verkopen zonder dat daar een geldige basis voor was.

De rechtbank verklaarde voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [eiser] had gehandeld en veroordeelde de Ontvanger tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Tevens werd de Ontvanger in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van [eiser] tot op dat moment waren begroot op EUR 1.415,88. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. D.T. Boks.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 127239 / HA ZA 06-1478
Vonnis van 26 maart 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. E.G.J. Hendriksen,
advocaat mr. P. Stehouwer te Leeuwarden,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RANDMEREN,
kantoorhoudende te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. M.F.H.M. van Haastert,
advocaat mr. M.J.W. Hoogstrate te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de antwoordakte producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In januari 2002 is [eiser] een visfileerbedrijf gestart in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “[bedrijf eiser]”. In september 2002 is de naam van de onderneming gewijzigd en werd de onderneming gedreven onder de naam “[bedrijf eiser]”.
2.2. Op 4 december 2002 heeft de Inspecteur bij [eiser] een boekenonderzoek ingesteld, onder andere naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing over de periode januari tot en met oktober 2002.
Het onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 27 februari 2003 (hierna te noemen: het rapport) waarin onder meer is neergelegd:
“2.2 Bedrijfsactiviteiten
De ondernemingsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een visfileerderijbedrijf. Hoofdzakelijk wordt gefileerd in opdracht van derden.
Tijdens het onderzoek waren bij de onderneming 8 werknemers in dienst.
(…)
3 Winstberekening
3.1.1. Boekhouding
Tijdens het onderzoek bleek dat de kassaldi in de periode 01-01-2002 t/m 31-10-2002 onwaarschijnlijk hoog zijn. Hoge kassaldi zijn in de fileerbranche ongebruikelijk. Dit ontstaat door de kleine marge tussen de kiloprijs van de filets en de loon- en overige kosten.
(…)
D.d. 02-12-2002 heeft inh.pl. een privé-opname geboekt van EUR 40.000,--. De kasopname zou zijn bestemd voor de verbouw en inrichting van de onlangs gekochte woning. Uit de door ons opgevraagde bescheiden die volgens inh.pl. de privé-opname van EUR 40.000,-- dekken, bleek dat minstens een factuur van dubieuze herkomst is.
3.1.2. Verwerpen administratie
Samengevat zijn de volgende gebreken vastgesteld:
- De kasadministratie vormt een belangrijk onderdeel van de administratie. Geconstateerd is dat de kasadministratie niet als betrouwbare basis kan worden aangemerkt.
Verwezen wordt naar hetgeen wat in het hoofdstuk “Boekhouding” wordt vermeld.
De administratie van het bedrijf voldoet niet aan de eisen die het bedrijf stelt.
4 Loonbelasting
4.1 Loon buiten de loonadministratie
De inhoudingsplichtige heeft betalingen gedaan aan personeelsleden. Deze betalingen zijn niet geheel opgenomen in de loonadministratie. (…)
In de visfileerbranche is het gebruikelijk dat de fileerders op basis van per kg gefileerde vis worden betaald. Uit een representatieve steekproef bij een vijftal soortgelijke bedrijven is gebleken dat per kg gefileerde vis gemiddeld EUR 0,36 netto wordt betaald.
Gezien het vermelde onder de hoofdstukken 3.1.1. en 3.1.2. van dit rapport wordt uitgegaan van netto betalingen per kg zoals in de branche gebruikelijk is.
Het gevolg hiervan is dat inhoudingsplichtige te weinig loonbelasting/ premie volksverzekering heeft ingehouden en afgedragen. (…)”
2.3. Op 11 maart 2003 heeft de Ontvanger [eiser] een naheffingsaanslag Loonbelasting en Premie Volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van EUR [bedrag], conform de berekening in het rapport.
Eveneens is op 11 maart 2003, met toepassing van het bepaalde in artikel 10 lid 1 sub b juncto artikel 15 Invorderingswet 1990 (de zogenaamde versnelde invordering), ter invordering van de naheffingsaanslag, een dwangbevel aan [eiser] betekend.
Tenslotte is op dezelfde dag, 11 maart 2003, executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken van [eiser], waaronder de inventaris. De zaken zijn verkocht.
2.4. Op 5 april 2003 heeft [eiser] bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag van 11 maart 2003. In het bezwaarschrift is een nieuwe berekening gemaakt van de door [eiser] te betalen loonbelasting en premie volksverzekeringen 2002 met als resultaat dat [eiser] een bedrag van EUR [bedrag] verschuldigd zou zijn.
2.5. Met ingang van 10 april 2003 is de onderneming die door [eiser] werd gedreven opgeheven.
2.6. Omdat in september 2004 nog niet op het onder 2.4 vermelde bezwaarschrift was beslist, heeft de raadsman van [eiser] bij brief van 24 september 2004 verzocht om een beslissing op het bezwaarschrift.
2.7. Bij brief van 20 oktober 2004 heeft de Inspecteur aan de raadsman van [eiser] medegedeeld dat “zonder verder inhoudelijk in te gaan op de in het bezwaarschrift vermelde motivering” de naheffingsaanslag zou worden verminderd tot een bedrag van EUR [bedrag] (“conform het in het bezwaarschrift vermelde bedrag”).
Bij beschikking van 2 november 2004 heeft de Inspecteur vervolgens het bezwaar van [eiser] gegrond verklaard en de naheffingsaanslag loonheffing tot een bedrag van EUR [bedrag] verminderd.
2.8. Bij brief van 9 december 2004 heeft de raadsman van [eiser] de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van onrechtmatig handelen van de Ontvanger.
De Ontvanger heeft de aansprakelijkheid betwist.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat – een verklaring voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en een veroordeling van de Ontvanger tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten.
3.2. De Ontvanger voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Kern van het geschil betreft de vraag of de Ontvanger onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
[eiser] heeft in dit verband gesteld dat de onrechtmatigheid in de eerste plaats daaruit bestaat dat, nu de vermindering van de naheffingsaanslag tot EUR [bedrag] formele rechtskracht heeft verkregen, rechtens vaststaat dat er voor een veel te hoog bedrag een dwangbevel is uitgevaardigd en dat ten onrechte de gehele inventaris is weggehaald en geveild.
In de tweede plaats heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd de stelling dat in casu ten onrechte toepassing is gegeven aan de artikelen 10 lid 1 B juncto artikel 15 Invorderingswet 1990 althans dat niet (voldoende) is gemotiveerd waarom deze artikelen in het onderhavige geval toepasbaar waren. Meer in het bijzonder heeft [eiser] in dit verband betwist dat er sprake is geweest van vrees voor verduistering.
Tenslotte stelt [eiser] dat de Ontvanger jegens hem heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van détournement de pouvoir en het verbod van willekeur.
4.2. De Ontvanger heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist.
Volgens de Ontvanger waren verdergaande invorderingsmaatregelen gerechtvaardigd en noodzakelijk. Hij stelt dat hij er vanuit mocht gaan dat er een zeer aanzienlijke belastingschuld bestond waarvan betaling niet te verwachten viel. Volgens de Ontvanger was er ook gegronde vrees voor verduistering. Gelet hierop heeft hij geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de in beslag genomen zaken af te voeren en te verkopen, aldus de Ontvanger. Een en ander geldt volgens hem nog te meer nu uit niets blijkt dat [eiser] het bedrag van EUR [bedrag] dat resteerde na vermindering, wel zou (kunnen) betalen.
Tenslotte heeft de Ontvanger naar voren gebracht dat [eiser] geen schade heeft geleden nu uit de aangifte over het jaar 2002 –het jaar voor de verkoop- blijkt dat de winst uit onderneming negatief was. [eiser] heeft het volgens de Ontvanger aan zichzelf te wijten dat zijn roerende zaken zijn verkocht.
4.3. Bij de beoordeling moet het volgende worden vooropgesteld. In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot versnelde invordering. Deze bevoegdheid strekt er toe om de fiscus, in situaties waarin de invordering illusoir dreigt te worden, in staat te stellen om een belastingaanslag terstond en voor het volle bedrag in te vorderen met doorbreking van de voor andere gevallen geldende bezwaren. De verplichting tot betaling wordt niet opgeschort door bezwaar of beroep tegen de aanslag. Van belang is verder dat verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel mogelijk is maar dat dit verzet –dat in beginsel de tenuitvoerlegging niet schorst- niet gericht kan zijn tegen de wettigheid of het bedrag van de aanslag. Zoals reeds door de Hoge Raad is overwogen (HR 22 juni 1990, LJN AD1165) ligt in dit stelsel besloten dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat de wettigheid en de juistheid van het bedrag van de aanslag te toetsten –zoals ook strookt met de formele rechtskracht die aan een dergelijke beschikking toekomt- en dat hij voorts ook niet executiemaatregelen die uit hoofde van een op grondslag van die aanslag uitgevaardigd dwangbevel onrechtmatig kan oordelen op de enkele grond dat het bedrag dat bij die aanslag is vastgesteld en waarvoor die maatregelen dan ook zijn genomen, na beroep of bezwaar tenslotte wordt verminderd, zulks ongeacht tot welk bedrag die vermindering plaatsvindt en/of zij geschiedt krachtens overeenkomst of uit anderen hoofde. Wel is het de taak van de burgerlijke rechter –eventueel in het kader van een vordering tot schadevergoeding als de onderhavige- te onderzoeken of door de Staat onrechtmatig is gehandeld doordat in het kader van de versnelde invordering in de gegeven omstandigheden door de inspecteur bij het vaststellen van de betreffende aanslagen, onderscheidenlijk door de Ontvanger bij de tenuitvoerlegging, in strijd is gehandeld met de wet en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4. In de onderhavige situatie is onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen of onrechtmatig is gehandeld bij het vaststellen van de aanslagen. Het debat tussen partijen heeft zich veeleer gericht op de vraag of bij de tenuitvoerlegging onrechtmatig is gehandeld.
Het gaat daarbij met name om de vraag of de Ontvanger met recht toepassing heeft gegeven aan de versnelde procedure ex de artikelen 10 lid 1 B juncto artikel 15 Invorderingswet 1990. Meer in het bijzonder gaat het er om of er een gegronde vrees voor verduistering bestond zoals nader is uitgewerkt in de Leidraad Invordering 1990 (hierna te noemen de Leidraad).
4.5. De Ontvanger heeft een aantal redenen opgesomd die mee zouden brengen dat er een gegronde vrees voor verduistering was die versnelde invordering rechtvaardigde.
In de eerste plaats zou [eiser] een privé-opname van EUR 40.000,00 uit de kas en/of van de bankrekening van zijn bedrijf hebben gedaan die hij niet kon verantwoorden.
In de tweede plaats heeft de Ontvanger gewezen op de rol van [de heer A] die in feite de touwtjes in handen had in het bedrijf van [eiser] en die in het kader van invordering bij een andere belastingschuldige zaken aan het beslag had onttrokken. De houding van [de heer A] en [eiser] was volgens de Ontvanger ook zeer intimiderend.
In de derde plaats is door de Ontvanger aangevoerd dat de boekhouding van [eiser] ondeugdelijk was.
In de vierde plaats wordt naar voren gebracht dat er geen vertrouwen was in enige betaling door [eiser] en dat hij zich niet aan afspraken hield.
Tenslotte stelt de Ontvanger dat hij niet bekend was met andere vermogensbestanddelen van [eiser] waarop verhaal kon worden genomen.
4.6. [eiser] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.7. Hieromtrent geldt het volgende.
Volgens de Leidraad is van gegronde vrees voor verduistering sprake indien de Ontvanger aannemelijk kan maken dat redelijkerwijs te verwachten is dat niet alleen het verhaal op een aantal goederen van de belastingplichtige metterdaad onmogelijk zou worden gemaakt maar ook dat daardoor de verhaalbaarheid van de belastingschuld in ernstig gevaar zou komen.
4.8. Met betrekking tot het wegboeken van hoge kassaldi door middel van een privé-opname heeft de Ontvanger echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in r.o. 4.7 omschreven situatie redelijkerwijs viel te verwachten.
[eiser] heeft gesteld dat er wel een verklaring kon worden gegeven voor de privé-opname, te weten een verbouwing, en dat daarvoor ook facturen konden worden overgelegd. Volgens [eiser] heeft hij aan de onderzoekers zelfs de namen en telefoonnummers verstrekt van degenen die de verbouwing hadden uitgevoerd.
De Ontvanger heeft hier slechts tegen in gebracht dat de aannemer van wie de naam op de factuur vermeld stond niets van de verbouwing wist en dat aan de buitenkant van de woning van [eiser] ook geen verbouwing viel waar te nemen.
Zelfs indien van de juistheid van de stellingen van de Ontvanger zou worden uitgegaan, leiden zij niet onomstotelijk tot de conclusie dat aldus vaststaat dat via privé-opname kasgelden zijn weggeboekt. Uitgesloten is immers niet dat er in de woning van [eiser] wel degelijk (van buitenaf niet zichtbare) werkzaamheden zijn verricht door de door [eiser] genoemde personen en dat die personen contant zijn betaald. Gelet op de ernstige en niet makkelijk te herstellen gevolgen van beslaglegging op de gehele bedrijfsinventaris, had van de Ontvanger mogen worden verwacht dat hij terdege zou hebben onderzocht of de op het eerste gezicht redelijke verbouwing daadwerkelijk had plaatsgevonden. Dit had snel en eenvoudig kunnen gebeuren door contact op te nemen met de personen die de verbouwing zouden hebben verricht –als niet betwist staat vast dat hun telefoonnummers door [eiser] aan de onderzoekers waren verstrekt- dan wel door in de woning zelf rond te kijken. Een telefoongesprek met de aannemer wiens naam op de factuur stond en/of het rondkijken aan de buitenzijde van de woning volstond(en) in het onderhavige geval niet.
Nu niet is gesteld dat dergelijk gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden, kan niet worden geconcludeerd dat er een privé-opname was die niet kon worden verantwoord en die voldoende aannemelijk maakte dat er vrees voor verduistering bestond.
4.9. Met betrekking tot de rol van [de heer A] heeft voorts te gelden dat het op de weg van de Ontvanger had gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom te verwachten was dat deze persoon ook bij het bedrijf van [eiser] goederen aan het verhaal zou onttrekken. Daartoe is onvoldoende dat [de heer A] in het verleden bij een andere belastingplichtige goederen heeft verduisterd. Het had op zijn minst van de Ontvanger mogen worden verwacht dat hij zou hebben aangegeven dat [de heer A] in beide bedrijven een zelfde rol vervulde en dat ook de omstandigheden gelijkluidend waren. Dat heeft hij echter nagelaten. Uit de eigen stellingen van de Ontvanger kan zelfs worden afgeleid dat [de heer A] ten tijde van de beslaglegging in elk geval ook geen bedrijfsleider meer was zodat er reden is om te twijfelen aan de mogelijkheden die hij eventueel zou hebben gehad om nog goederen aan het beslag te onttrekken. Aan de stelling van de Ontvanger dat de rol van [de heer A] binnen het bedrijf van [eiser] aanleiding was om te vrezen voor verduistering van goederen zal dan ook voorbij worden gegaan. Hieraan kan niet afdoen de verklaring van [eiser] over de rol van [de heer A] nu die verklaring ook geen enkel concreet aanknopingspunt voor eventuele verduistering door [de heer A] bevat.
4.10. De –algemene- stelling van de Ontvanger dat de boekhouding ondeugdelijk was, is voorts ook onvoldoende voor het aannemen van redelijkerwijs te verwachten vrees voor verduistering. Het gaat er immers niet om dat de boekhouding op enig moment ondeugdelijk is geweest maar of die ondeugdelijkheid ook nog bestond ten tijde van de beslaglegging. Dat laatste is door [eiser] gemotiveerd weersproken. Het had op de weg van de Ontvanger gelegen om vervolgens zijn eigen standpunt nader te onderbouwen maar dat heeft hij nagelaten.
4.11. Met betrekking tot het gebrek aan vertrouwen in [eiser] en het uitblijven van betalingen verwijst de Ontvanger naar stellingen die betrekking hebben op de periode nadat de beslagen goederen reeds waren afgevoerd. Zelfs indien van de juistheid van de stellingen zou worden uitgegaan, kunnen zij niet dienen ter onderbouwing van de gegronde vrees voor verduistering ten tijde van het leggen van het executoriaal beslag en het afvoeren van de goederen.
4.12. Tenslotte is het enkele feit dat er geen bekendheid bestond met andere vermogensbestanddelen waarop verhaal mogelijk was op zich geen reden om aan te nemen dat de enige wel aan de Ontvanger bekende vermogensbestanddelen zouden worden verduisterd.
4.13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen gegronde vrees voor verduistering bestond. Dat brengt mee dat de Ontvanger zonder geldig recht met doorbreking van de door de wet voorgeschreven betalingstermijnen terstond en tot het volle bedrag heeft ingevorderd. Dit is onrechtmatig jegens [eiser].
4.14. De vraag die vervolgens voorligt is of dit onrechtmatig handelen heeft geleid tot schade bij [eiser]
De Ontvanger heeft dit betwist onder verwijzing naar de jaaropgave van [eiser] over 2002 waarin een negatieve winst uit onderneming is opgenomen.
4.15. Het enkele gegeven dat er in het aan de beslaglegging voorafgaande jaar geen (positieve) winst is behaald, betekent echter op zich nog niet dat die ontwikkeling zich zou hebben voortgezet in het daaropvolgende jaar (het jaar van de beslaglegging). De onderneming van [eiser] bevond zich immers nog in de opstartfase. Door het afvoeren van de inventaris werd [eiser] in elk geval de kans ontnomen om het bedrijf verder op te bouwen.
4.16. De stelling van de Ontvanger dat [eiser] het aan zichzelf te wijten heeft dat zijn roerende zaken zijn verkocht, is klaarblijkelijk bedoeld als een beroep op eigen schuld die mee zou moeten brengen dat de eventuele schade geheel voor rekening van [eiser] dient te blijven. Hierin kan de Ontvanger echter niet worden gevolgd.
De omstandigheden dat de Inspecteur de boekhouding ondeugdelijk vond is en/of dat er opzettelijk te weinig loonheffing is afgedragen, zijn geen omstandigheden die de schade mede hebben veroorzaakt. De schade is immers veroorzaakt door het ten onrechte –in het kader van een versnelde procedure- afvoeren van de bedrijfsinventaris. Daaraan heeft [eiser] geen bijdrage geleverd.
De Ontvanger kan ook niet aan [eiser] tegenwerpen dat hij zich niet aan (betalings)afspraken met hem zou hebben gehouden en dat daarom –uiteindelijk- tot verkoop is overgegaan nu [eiser], na het afvoeren van de inventaris, geen mogelijkheden meer had om inkomsten te genereren en het voor hem ook niet mogelijk was om betalingen aan de Ontvanger te doen. [eiser] heeft gesteld dat een herstart niet mogelijk bleek omdat contractspartijen bevreesd waren voor nieuwe beslaglegging door de Ontvanger en daarom geen zaken met hem wensten te doen. De Ontvanger heeft deze stelling weliswaar betwist maar aan deze betwisting zal voorbij worden gegaan nu de Ontvanger ter onderbouwing alleen facturen van afnemers heeft overgelegd uit de periode nadat de zaken reeds executoriaal waren verkocht.
De stelling tenslotte dat [eiser] na beslaglegging niet meteen heeft geprobeerd de verkoop tegen te houden, gaat van een verkeerd uitgangspunt uit. Nog daargelaten dat tussen partijen niet in geschil is dat zij in overleg waren, gaat het ook niet aan om schade die door het handelen van de Ontvanger is veroorzaakt voor rekening van [eiser] te laten enkel en alleen omdat hij vervolgens geen –kostbare- procedure tegen de Ontvanger is gestart.
4.17. De conclusie is dan ook dat aannemelijk is dat ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Ontvanger mogelijk schade is geleden zodat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen.
4.18. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,88
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 201,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.130,00 (2,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.415,88
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
5.2. veroordeelt de Ontvanger om aan [eiser] te betalen een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3. veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.415,88,
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2008.