ECLI:NL:RBZLY:2008:BC8826

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/1279
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering en punitieve sanctie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld over de verlaging van de bijstandsuitkering van eiser door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 juni 2007, waarbij zijn bijstandsuitkering met 20% werd verlaagd voor de duur van één maand, en de intrekking van zijn WWB-uitkering over de periode van 7 tot en met 13 december 2006, omdat hij in die periode in detentie had gezeten zonder dit te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen recht op bijstand had tijdens zijn detentie, conform artikel 13 van de WWB, en dat het college bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verlaging van de bijstandsuitkering als een punitieve sanctie moet worden aangemerkt, in strijd met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank benadrukt dat de schending van de inlichtingenplicht van eiser niet kan leiden tot een extra sanctie, aangezien de intrekking van de uitkering al een gevolg was van zijn detentie. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op € 644,--, en heeft de gemeente Zwolle aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/1279
Uitspraak
in het geding tussen:
A te B,
eiser,
gemachtigde: mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gedurende de periode 8 (lees:7) december 2006 tot en met 13 december 2006 wordt ingetrokken nu eiser in die periode in detentie heeft gezeten en daarvan geen melding heeft gemaakt op de daartoe bestemde inlichtingenformulieren. Het door deze intrekking ten onrechte verleende bedrag aan bijstand ter hoogte van € 214,33 is van eiser teruggevorderd onder toepassing van artikel 58, lid 1 onder a, van de WWB.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de aan hem verleende bijstand met ingang van 1 maart 2007 met 20% wordt verlaagd voor de duur van een maand.
Tegen deze besluiten heeft de gemachtigde van eiser op 21 maart 2007 bezwaarschriften ingediend.
Bij besluit van 25 juni 2007 heeft verweerder de bezwaren, met overneming van het door de adviescommissie bezwaarschriften (verder: de commissie) gegeven advies, ongegrond verklaard.
Op 2 augustus 2007 heeft de gemachtigde van eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 29 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 februari 2008.
Eiser is verschenen bij gemachtigde mw.mr. M. Ketting, kantoorgenoot van mr. S. Ben Tarraf, voornoemd.
Verweerder is niet verschenen.
2.Overwegingen
In geding is de vraag of het besluit van 25 juni 2007 in rechte kan standhouden. Bij dit besluit zijn eisers bezwaren ongegrond verklaard ten aanzien van de volgende besluiten:
1. de intrekking van de WWB-uitkering van eiser over de periode van 7 december tot en met 13 december 2006;
2. de terugvordering van hetgeen aan eiser als gevolg hiervan over deze periode ten onrechte aan bijstandsuitkering is betaald ad € 214,33 netto en
3. de verlaging van eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2007 met 20% gedurende één maand.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de intrekking van het recht op uitkering over de periode 7 december tot en met 13 december 2006.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a van de WWB heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB dient de belanghebbende aan het college op verzoek of uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Vast staat dat eiser gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a, van de WWB geen recht op bijstand had over de periode waarin hij gedetineerd was. Achtergrond hiervan is dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan van degenen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen wordt voorzien door het ministerie van justitie. Vast staat verder dat eiser verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van zijn detentie, hoewel hij had moeten begrijpen dat het informatie betrof die onmiskenbaar van belang kon zijn voor het recht op bijstandsuitkering. Als gevolg van het bovenstaande is aan eiser ten onrechte bijstand verleend over genoemde periode. Ingevolge het bepaalde in artikel 54 van de WWB was verweerder dan ook bevoegd de bijstandsuitkering van eiser over deze periode in te trekken.
Ter zake van de intrekking van een bijstandsuitkering hanteert verweerder het beleid dat, slechts dien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking (artikel 2, onder e, van de Beleidsregels terugvordering WWB).
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid, althans voor zover het betreft de intrekking die, zoals in dit geval, het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. In hetgeen namens eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder van intrekking had dienen af te zien.
Ten aanzien van de terugvordering.
Ingevolge artikel 58 eerste lid, onder a, van de WWB is het college bevoegd de verleende bijstand terug te vorderen, indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Deze bevoegdheid is nader ingevuld in artikel 4, aanhef en onder a, van de beleidsregels.
Nu verweerder de bijstand terecht heeft ingetrokken over de periode 7 december 2006 tot en met 13 december 2006 heeft verweerder over die periode ten onrechte bijstandsuitkering ontvangen. Verweerder is derhalve op grond van artikel 58 van de WWB bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
Verweerder hanteert ook ter zake van terugvordering het beleid dat slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het college kan besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn terugvorderingsbevoegdheid de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Daarbij verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot verweerders beleid ten aanzien van intrekking, welke overweging ook geldt voor de terugvordering.
Ten aanzien van de afstemming.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, verlaagt het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB.
Regels als hiervoor bedoeld zijn door de gemeenteraad van de gemeente Zwolle vastgesteld bij de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2004 (verder te noemen: Afstemmingsverordening).
In artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging de belanghebbende kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, is volgens de Afstemmingsverordening, voor zover dit heeft geleid tot een (bruto) benadelingbedrag tot € 2000,--, een gedraging van de derde categorie.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening leidt deze gedraging tot een verlaging van de uitkering met 20% voor de duur van één maand.
Artikel 13 van de Afstemmingsverordening bepaalt dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of indien het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Met dit laatste wordt bedoeld dat het opleggen van de maatregel in het individuele geval tot onacceptabele consequenties zou leiden.
De maatregel wordt in principe opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belangheb-bende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, heeft eiser niet voldaan aan zijn inlichtingen-plicht. Er is geen grond voor het oordeel dat bij eiser iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Verweerder was derhalve op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB gehouden de bijstand te verlagen met inachtneming van de Afstemmingsverordening.
Verweerder heeft conform het beleid zoals dat is neergelegd in de Afstemmingsverordening de bijstandsuitkering met 20% verlaagd gedurende een maand.
Namens eiseres is betoogd dat verweerder de verlaging van eisers uitkering ten onrechte niet als punitieve sanctie in de zin van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft aangemerkt.
De rechtbank acht deze grief gegrond.
In dit geval heeft de schending van de inlichtingenplicht immers voor eiser al geleid tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering over de periode (van detentie) waarop de schending ziet. Het vervolgens ook nog tijdelijk verlagen van de uitkering in een periode nadien heeft in elk geval mede als effect gehad dat eiser (extra) leed is toegebracht en daarmee is die verlaging aan te merken als een punitieve (bestraffende) sanctie. Dat de regering blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 18 van de WWB (Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II, 2002-2003 28 870, nr. 13, pagina 161) dit niet als zodanig heeft beoogd maar “veeleer om de client te stimuleren om zijn of haar gedrag in de toekomst te verbeteren”, maakt dit niet anders.
De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juni 2007 (LJN: BA 7556). In deze uitspraak ging het ook om de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB na het door de betrokkene niet nakomen van haar inlichtingenverplichting en merkt de CRvB deze verlaging “die is opgelegd naast de herziening en terugvordering van de bijstand”aan als een punitieve sanctie.
Het voorgaande impliceert dat de rechtbank niet alleen heeft te beoordelen of verweerder op grond van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening af had moeten wijken van de opgelegde standaardmaatregel of dat verweerder een dringende reden in de zin van artikel 13, tweede lid, van die verordening aan had moeten nemen maar ook of de verlaging van de uitkering niet onevenredig is te achten aan hetgeen eiser wordt verweten.
De rechtbank is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder om die reden tot een lagere maatregel had moeten komen, noch van voor eiser onacceptabele consequenties op grond waarvan verweerder een dringende reden in de zin van artikel 13 van de Afstemmingsverordening aanwezig had moeten achten.
Eiser heeft zijn stellingen dat hij als gevolg van de tijdelijke verlaging in de financiële problemen zou raken, mede in verband met het tijdelijk staken van betalingen welke voortvloeiden uit een deurwaardersbeslag, niet onderbouwd.
Voorts acht de rechtbank de opgelegde maatregel niet onevenredig aan de aan eiser verweten schending van zijn inlichtingenplicht. Verweerder moet erop kunnen vertrouwen dat een bijstandsgerechtigde spontaan mededeling doet van omstandigheden waarvan hij redelijkerwijs kan beseffen dat ze mogelijk van invloed zijn op het recht op uitkering. Dat het verzuim van eiser in dit geval tot een betrekkelijk gering bedrag aan ten onrechte betaalde bijstand heeft geleid, betekent niet dat de verlaging van 20% gedurende een maand als disproportioneel moet worden aangemerkt.
Wat betreft de grief van eiser dat hij, voordat verweerder tot het besluit van 8 februari 2007 is gekomen niet is gehoord, overweegt de rechtbank dat –wat er ook zij van het al dan niet ontvangen door eiser van een uitnodiging voor het horen- eiser in elk geval in bezwaar in de gelegenheid is gesteld om zijn verhaal te doen. Dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, is zijn eigen keus geweest.
Nu eiser terecht op is gekomen tegen verweerders standpunt dat de verlaging van zijn uitkering geen punitieve sanctie is, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het aangevochten besluit vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank wel aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit volledig in stand te laten.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand blijven;
-veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 644,-- en wijst de gemeente Zwolle aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiser;
-gelast dat de gemeente Zwolle aan eiser het door hem gestorte griffierecht
ad € 39,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier, op
Afschrift verzonden op: