ECLI:NL:RBZLY:2008:BC8218

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/630353-06
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens verkrachting en diefstal met geweld

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 25 maart 2008, is de verdachte beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder verkrachting en diefstal. De officier van justitie, mr. H.J. Timmer, heeft een gevangenisstraf van zeven jaar geëist, evenals schadevergoeding voor de benadeelde partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting en diefstal, maar heeft de verdachte vrijgesproken van twee andere tenlastegelegde feiten wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral de verkrachtingen, en heeft aangegeven dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van inzicht in zijn gedrag. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en het strafrechtelijk verleden van de verdachte. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, met een verplichting tot betaling aan de Staat in geval van niet-betaling. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.630353-06 en 06.460151-05 (vvtv)
Uitspraak: 25 maart 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortejaar]
[adres]
thans verblijvende in de [verblijfplaats]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.I. Roos, advocaat te Almere.
De officier van justitie, mr. H.J. Timmer, heeft ter terechtzitting gevorderd:
- verdachte te veroordelen ter zake het onder 1., 2., 3., 4., 5. en 6. ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] tot een bedrag van
€ 3000,00, alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van dit slachtoffer tot voornoemd bedrag;
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] tot een bedrag van
€ 2000,00, alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van dit slachtoffer tot voornoemd bedrag;
- de vordering na voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 06.460151-05 toe te wijzen.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
BEWIJS
De raadsman heeft aangevoerd dat de machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering niet gegeven had mogen worden en dat de tap derhalve als onrechtmatig moet worden aangemerkt, aangezien op het bevel slechts de verdenking ter zake opzetheling staat en deze verdenking onvoldoende inbreuk op de rechtsorde oplevert als bedoeld in voornoemd artikel teneinde een telefoontap te kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tot het dossier behorende stukken, waartoe onder meer behoort het BOB-dossier, blijkt dat de machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie d.d. 27 december 2006 op juiste gronden door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, is gegeven. In het bevel wordt verwezen naar het proces-verbaal d.d. 27 december 2006, waar naast de opzetheling eveneens de aanleiding van het onderzoek wordt vermeld, te weten een verkrachting. Deze achtergrond rechtvaardigt het geven van voornoemde machtiging. De opgenomen telefoongesprekken en de daaruit voortvloeiende informatie zijn derhalve op rechtmatige wijze verkregen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt. Uit de aangifte van [naam] blijkt dat er sprake was van een dreigende situatie in de auto van verdachte. Nadat aangeefster echter uit de auto van verdachte is gestapt en in haar eigen auto is gaan zitten, vroeg verdachte om een laatste omhelzing. Aangeefster is vervolgens tussen de voorstoelen door naar de achterbank geklommen, om hem deze omhelzing te geven. Gelet hierop en de overige omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feitelijk grondslag is om tot het oordeel te komen dat verdachte aangeefster door (dreiging met) geweld of andere feitelijkheden heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
Ten aanzien van het onder 5. ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat de feitelijke componenten in de tenlastelegging geen geweld of bedreiging met geweld opleveren.
Derhalve dient de verdachte van het onder 4. en 5. ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3. en 6. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
De verklaring van verdachte ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde feit dat het initiatief van aangeefster is uitgegaan acht de rechtbank kennelijk leugenachtig, onder meer nu uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 april 2007 volgt dat het door verdachte gestelde oogcontact met aangeefster niet mogelijk blijkt te zijn.
De verklaring van verdachte ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde feit dat aangeefster toestemde in de geslachtsgemeenschap strookt niet met de verklaring van aangeefster zoals afgelegd ten overstaan van de politie de dag volgend op het gebeuren en zoals bevestigd door de verklaringen van [naam] en de pleegouders van aangeefster.
Ten aanzien van het onder 6. ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank dat zij de woorden “2 oktober 2006” in de verklaring van [naam] als een kennelijke verschrijving aanmerkt en deze woorden leest als “2 november 2006”.
Van het onder 1., 2., 3. en 6. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Feit 1.:
Verkrachting, strafbaar gesteld bij artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2.:
Diefstal, strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 3.:
Verkrachting, strafbaar gesteld bij artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 6.:
Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, strafbaar gesteld bij artikel 311, juncto artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt de rechtbank in het bijzonder nog als volgt.
Met name de twee bewezen verklaarde verkrachtingen neemt de rechtbank bijzonder ernstig. Verdachte heeft zichzelf tweemaal op uiterst brutale en niets ontziende wijze opgedrongen aan de slachtoffers in hun eigen huis en al overrompelend tegen hun zin gemeenschap met hen gehad. Daarmee heeft verdachte, naar kan worden aangenomen, schade toegebracht aan de intiemste gevoelsbeleving van de slachtoffers. Met name van het slachtoffer [naam 2] is bekend dat zij hierdoor een ernstige psychische terugslag heeft gehad.
Uit de bewezen verklaarde feiten spreekt weinig respect voor vrouwen in de relationele sfeer. Daarbij komt dat verdachte er ook achteraf geen enkele blijk van heeft gegeven het ontoelaatbare van zijn gedrag in te willen zien. Te vrezen valt hierdoor dat verdachte in de toekomst gemakkelijk in dezelfde fouten kan gaan vervallen. Nu verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het PBC onderzoek en er dus geen basis voor behandeling bestaat, betekent dit dat de op te leggen vrijheidsstraf niet alleen vanuit het oogpunt van vergelding aanzienlijk moet zijn, maar dat er ook een belangrijke preventieve werking vanuit zal moeten gaan, zodat verdachte – als hij al niet uit zichzelf tot het nodige besef weet te komen – door de strafrechtelijke afdoening in de toekomst weerhouden zal worden om in herhaling te vervallen.
De straf valt niettemin lager uit dan door de officier van justitie geëist, omdat de rechtbank ten aanzien van twee tenlastegelegde feiten tot een vrijspraak komt.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 januari 2008;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 7 januari 2008, uitgebracht door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater;
- een rapport d.d. 22 februari 2008, uitgebracht door A.T. Spangenberg, klinisch psycholoog en J.M.J.F. Offermans, psychiater, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht;
- de overige stukken van het de verdachte betreffende persoonsdossier.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14g, 14h, 14i, 14j, 27, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij [naam 1]
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [naam 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de ten laste van verdachte onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten.
De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 2574,80, te voldoen bij wijze van voorschot, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege (bij wijze van voorschot) toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij [naam 1] is naar het oordeel van de rechtbank voor wat het meer gevorderde betreft niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 2574,80 ten behoeve van het slachtoffer [naam 1].
Benadeelde partij [naam 2]
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [naam 2] (gemachtigde [naam]) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 3. bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 2000,00, te voldoen bij wijze van voorschot, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege (bij wijze van voorschot) toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 2000,00 ten behoeve van het slachtoffer [naam 2].
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht acht de rechtbank termen aanwezig alsnog de tenuitvoerlegging te gelasten van de door de politierechter te Zutphen bij vonnis d.d. 25 juli 2005 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
BESLISSING
Ten aanzien van de tenlastelegging
Het onder 4. en 5. ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1., 2., 3. en 6. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1., 2., 3. en 6. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1]
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 1], wonende [adres] van een bedrag van € 2574,80 (zegge: tweeduizendvijfhonderdvierenzeventig euro en tachtig cent), bij wijze van voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop de thans onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 18 december 2006, tot die van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 2574,80, ten behoeve van het slachtoffer [naam 1], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [naam 1] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 2] (gemachtigde [naam]), van een bedrag van € 2000,00 (zegge: tweeduizend euro), bij wijze van voorschot.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 2000,00, ten behoeve van het slachtoffer [naam 2], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen.
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging
De rechtbank wijst de vordering toe.
De rechtbank gelast de tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 06.460151-05 bij vonnis van de politierechter te Zutphen d.d. 25 juli 2005 voorwaardelijk aan verdachte opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. G.A. Versteeg en J.E. van den Steenhoven-Drion, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2008.