ECLI:NL:RBZLY:2008:BC6206

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
10 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awbv 08/228
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen verleende sloopvergunning gemeente Steenwijkerland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 10 maart 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een verleende sloopvergunning door de gemeente Steenwijkerland. Verzoeker, A te B, had bezwaar gemaakt tegen de sloopvergunning die op 24 januari 2008 was verleend voor het slopen van zijn woning. Hij voerde aan dat de vergunning niet in stand zou blijven en dat hij als gevolg van de sloop dakloos zou worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de door verzoeker aangevoerde grieven niet voldoende waren om de sloopvergunning te betwisten. De Bouwverordening van Steenwijkerland bevatte geen weigeringsgronden die zich in dit geval voordeden, en de voorzieningenrechter achtte het niet aannemelijk dat de vergunning in bezwaar zou worden vernietigd. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij geen eigenaar was van de woning, maar dat zijn eerdere investeringen en betrokkenheid bij de woning hem wel het recht gaven om het verzoek in te dienen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de gemeente belang had bij een spoedige uitvoering van de sloop om het perceel opnieuw als bouwgrond te kunnen uitgeven. De uitspraak werd gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 08/228
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
A te B, verzoeker,
gemachtigde: ir. A. M. de Vos,
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle.
Belanghebbende: de gemeente Steenwijkerland, vergunninghouder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2008, gepubliceerd 29 januari 2008, heeft verweerder aan de gemeente Steenwijkerland onder voorwaarden sloopvergunning verleend voor het slopen van de woning op het perceel kadastraal bekend gemeente (…).
Hiertegen is namens verzoeker bij brief van 11 februari 2008 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 februari 2008 is namens verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft op 29 februari 2008 nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 4 maart 2008. Daarbij is verzoeker verschenen, met bijstand van zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, alsmede door P. Kleine en mr. J. Schapelhouman, ambtenaren van de gemeente. Belanghebbende heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
2.Overwegingen
2.1Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Aangezien de gemeente zo spoedig mogelijk tot sloop wil overgaan teneinde de grond opnieuw als bouwgrond te kunnen uitgeven, is aan de eis van spoedeisendheid voldaan.
2.2 De voorzieningenrechter gaat bij de verdere beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 7 februari 2002 hebben de gemeente Steenwijkerland en verzoeker een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de bouwkavel (…) te Steenwijk. Op grond van deze overeenkomst was verzoeker verplicht tot het voltooien van een woning op de kavel binnen twee jaar na de eigendomsoverdracht. Indien hieraan niet zou worden voldaan, zou verzoeker de grond aan de gemeente te koop moeten aanbieden tegen de oorspronkelijke koopprijs en tevens verschillende contractueel overeengekomen boeten verschuldigd zijn.
Bij vonnis van 17 mei 2006 heeft (de civiele rechter van) deze rechtbank, voor zover van belang, voor recht verklaard dat de koopovereenkomst tussen de gemeente en verzoeker met ingang van 17 juni 2005 is ontbonden en dat verzoeker binnen 2 weken de grond ontruimd en op zijn kosten moet terugleveren aan de gemeente, bij gebreke waarvan het vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring en medewerking van verzoeker in de notariële akte. De rechtbank heeft dit vonnis tevens uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij arrest van 29 augustus 2006 heeft het gerechtshof te Arnhem dit vonnis geschorst tot het eindarrest, dat op 27 november 2007 is gewezen door het hof. Bij dit arrest is het vonnis van de rechtbank van 17 mei 2006 bekrachtigd, behalve voor wat betreft hetgeen daarin was bepaald omtrent de dagboete.
In het kort geding dat verzoeker had aangespannen ter voorkoming van de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 november 2007 en het daaraan ten grondslag liggende vonnis is verzoeker bij vonnis van 21 december 2007 van de civiele voorzieningenrechter van deze rechtbank in het ongelijk gesteld. Daarin heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, overwogen geen belemmeringen te zien voor tenuitvoerlegging van het eindvonnis.
De kavel is vervolgens teruggeleverd aan de gemeente, die volgens het kadaster sinds eind december 2007 eigenares is.
Bij het in geding zijnde besluit heeft verweerder aan de gemeente Steenwijkerland vergunning verleend voor de sloop van de door verzoeker op het desbetreffende perceel gebouwde woning.
Verzoeker heeft, hangende de bezwaarprocedure, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 27 februari 2008 heeft verzoeker tegen het arrest van het hof van 27 november 2007 beroep in cassatie ingesteld.
2.3Ten aanzien van de door verweerder primair gestelde niet-ontvankelijkheid van het verzoek, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Anders dan verweerder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoeker niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aan te merken bij het door hem bestreden besluit tot het verlenen van de sloopvergunning. Daartoe overweegt zij dat verzoeker, hoewel niet weersproken is dat verzoeker ten tijde van het indienen van zijn bezwaar en ook thans geen eigenaar is van de woning, deze wel zelf heeft ontworpen en geheel eigenhandig heeft gebouwd. De door hem gedane materiële en immateriële investeringen in deze woning zijn aanzienlijk en worden door een eventuele sloop teniet gedaan. Bovendien is de woning onderwerp van procedures (geweest) waarbij verzoeker partij is. Er loopt momenteel nog een cassatieberoep waarbij de eigendom van de grond (en dus van de woning) in het geding is. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verzoeker door de vergunningverlening niet rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. Zij acht het verzoek daarom ontvankelijk.
2.4Ten aanzien van de sloopvergunning wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening van Steenwijkerland (hierna: de verordening) is het, voor zover hier van belang, verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). Het doel van de sloopvergunning en de daaraan te verbinden voorschriften is om de veiligheid bij het slopen te waarborgen en zorgvuldig met het afval om te gaan. Op grond van het bepaalde in artikel 8.1.6 van de verordening zijn er slechts een beperkt aantal weigeringsgronden die blijkens de toelichting limitatief zijn bedoeld. Deze hebben betrekking op de veiligheid tijdens het slopen, de bescherming van nabij gelegen bouwwerken, een vergunning ingevolge de Monumentenwet, een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening en een aanlegvergunning. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de sloopvergunning altijd - voorzien van de nodige voorwaarden - wordt verleend, tenzij één of meer van de limitatieve weigeringsgronden zich voordoen.
Deze regeling in combinatie met verweerders bestendige gedragslijn bieden derhalve geen ruimte voor een belangenafweging buiten het hier gegeven kader.
Verzoeker heeft betoogd dat een veiligheids- en gezondheidsplan, als vereist in artikel 8.1.2, tweede lid, aanhef en onder i, van de verordening, ontbreekt in de aanvraag.
Uit de toelichting bij de desbetreffende bepaling blijkt evenwel dat een dergelijk plan zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning behoort en dat dit slechts noodzakelijk is bij enkele risicovolle sloopprojecten. Zoals van de zijde van verweerder ter zitting is toegelicht en de voorzieningenrechter ook aannemelijk acht, is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Naar voorlopig oordeel betreft dit daarom niet een grond op basis waarvan verweerder de gevraagde sloopvergunning had moeten weigeren.
Voor het overige is gesteld noch gebleken dat één van de hiervoor genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Verweerder was derhalve gehouden de sloopvergunning te verlenen.
De voorzieningenrechter heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder bij de vergunningverlening heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de vergunningaanvraag niet te publiceren of aan verzoeker toe te zenden, zoals verzoeker heeft aangevoerd. Verweerder heeft één dag na de aanvraag besloten tot vergunningverlening en volstaan met de toezending van dat besluit aan vergunninghouder en aan verzoeker. Deze handelwijze is geoorloofd. De verordening bevat geen bepaling op grond waarvan verweerder verplicht is een aanvraag voor een sloopvergunning te publiceren. De voorzieningenrechter ziet ook niet in dat verzoeker door deze handelwijze in zijn belangen zou zijn geschaad. Verzoeker was voldoende tijdig op de hoogte van de sloopplannen om bezwaar te maken en een voorlopige voorziening te vragen. Op grond van de resultaten van de hiervoor vermelde civiele procedures had verzoeker er bovendien rekening mee kunnen houden dat op korte termijn tot sloop van de woning zou worden overgaan.
2.5De voorzieningenrechter zal hieronder voor de volledigheid nog de overige door verzoeker aangevoerde grieven bespreken, ook al vallen ze buiten het kader van de belangen die bij de verlening van een sloopvergunning moeten worden afgewogen.
De grief dat de vergunningaanvraag onjuiste informatie bevat heeft verzoeker niet onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbij gaat.
Verzoeker heeft betoogd dat hij de woning bewoonde en dat hij nu dakloos wordt.
Afgezien van de vraag of daadwerkelijk van bewoning sprake is geweest, is dit niet een belang waarin verzoeker wordt aangetast als gevolg van het verlenen van de sloopvergunning. Al naar aanleiding van de uitkomsten van de eerder vermelde, civiele procedures was de gemeente als eigenares overgegaan tot het dichttimmeren van het pand, zodat dit feitelijk niet meer voor verzoeker toegankelijk was. Verzoeker was ook niet bevoegd de woning te bewonen, als gevolg van het hem door verweerder op straffe van een dwangsom opgelegde verbod van 13 oktober 2006, dat inmiddels in rechte onaantastbaar is. Verzoeker had onder deze omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter allang voor vervangende woonruimte kunnen zorgen.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij, als de woning wordt gesloopt, geen kans meer heeft om de waarde van de woning te laten taxeren, dan wel de staat van het pand te laten opnemen, met name met het oog op eventuele schadeclaims.
Zoals verweerder ter zitting heeft meegedeeld, is de gemeente ermee bekend dat zij een risico neemt door de woning te slopen, terwijl de bezwaarprocedure nog loopt en terwijl bovendien als gevolg van het ingestelde cassatieberoep nog niet onherroepelijk is komen vast te staan dat de gemeente de rechtmatige eigenares is van het perceel. Mocht naderhand blijken dat de sloopvergunning ten onrechte is afgegeven of dat de gemeente om andere redenen niet had mogen slopen, dan zijn de gevolgen, bijvoorbeeld een plicht tot schadevergoeding, voor de gemeente. Het komt dan ook allereerst voor verantwoordelijkheid van de gemeente ervoor zorg te dragen dat een deugdelijke taxatie, dan wel opname van de staat van het pand, heeft plaatsgevonden alvorens tot sloop wordt overgegaan. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat er inmiddels drie taxatierapporten zijn opgemaakt. Voorts geldt ook hier, dat verzoeker tijdens de civiele procedures rekening had kunnen houden met het risico dat de woning zou moeten worden afgebroken. Verzoeker heeft toen voldoende gelegenheid gehad om zelf desgewenst tot taxatie of opname van de staat van de woning over te gaan.
Al hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent de hem verleende bouwvergunningen voor de woning, leidt er evenmin toe dat de sloopvergunning geen stand kan houden. De verleende bouwvergunningen staan geheel los van de thans in geding zijnde sloopvergunning. Verzoeker heeft aan de verlening van de bouwvergunningen ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de overeengekomen termijn voor het opleveren van de woning was verlengd. Het verlenen van een bouwvergunning is een gebonden besluit, wat wil zeggen dat verweerder verplicht is de vergunning op aanvraag te verlenen indien geen van de in de wet vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Het feit dat een contractueel overeengekomen bouwtermijn is geëindigd, is niet zo’n weigeringsgrond.
2.6Concluderend ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat de verleende sloopvergunning in bezwaar geen stand zal houden. Mede gelet op het belang van de gemeente bij een spoedige uitvoering van de sloop teneinde het perceel opnieuw als bouwkavel uit te kunnen geven, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal als griffier, op
Afschrift verzonden op: