RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.607256-07
Datum: 28 februari 2008
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere.
De officier van justitie, mr. H. Harmeijer, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte
ter zake het onder 1. ten laste gelegde tot:
- een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek;
- een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook indien dit een behandeling in de vorm van een COVA-training, dan wel een andersoortige behandeling inhoudt;
- niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [b[slachtoffer] partij];
- teruggave van de in beslag genomen goederen aan de verdachte;
ter zake het onder 2. ten laste gelegde tot:
- schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd de opheffing van het (geschorste) bevel gevangenhouding.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De raadsman heeft ten aanzien van het eerste deel van het onder feit 1 tenlastegelegde een beroep gedaan op noodweer. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat [sla[slachtoffer] de eerste duw en de eerste (harde) klap heeft uitgedeeld. Voorts heeft hij aangevoerd dat verdachte bovendien zijn vriend [medeverdach[medeverdachte] wilde verdedigen tegen de slagen van [slachtoffer] en het afpakken van de fiets van [medeverdach[medeverdachte].
De rechtbank acht het beroep op noodweer niet aannemelijk geworden. De rechtbank merkt op dat uit de diverse getuigenverklaringen weliswaar naar voren komt dat het niet de verdachte is geweest die het gevecht met het latere slachtoffer [slachtoffer] is begonnen, maar dat desondanks de keuze aan verdachte bleef om zich van de man en diens agressie te distantiëren in plaats van terug te slaan. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op het moment dat hij zijn vriend [medeverdach[medeverdachte] te hulp snelde, van zijn zus had gehoord dat [medeverdach[medeverdachte] geslagen was door een man, maar dat hijzelf het slaan niet heeft gezien. Hieruit blijkt dat de man reeds was opgehouden met het slaan van [medeverdach[medeverdachte] op het moment dat verdachte op het toneel verscheen. Van de noodzaak van een verdediging van het lichaam van [medeverdachte] door de verdachte was volgens de rechtbank op dat moment geen sprake meer. De verdachte heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat hij zag dat [medeverdachte] geen fiets meer bij zich had op het moment dat hij ter plaatse kwam. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van de fiets van [medeverdachte] de noodzaak van verdediging niet ogenblikkelijk aanwezig was. De rechtbank acht aannemelijk dat de situatie die verdachte aantrof gespannen en dreigend was, maar niet dat verdachte op dat moment genoodzaakt was zich tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte] of de fiets van [medeverdachte] te verdedigen.
De raadsman heeft ten aanzien van het eerste deel van het onder feit 1 tenlastegelegde voorts een beroep gedaan op noodweerexces.
Gelet op het bovenstaande, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat er voor de verdachte geen noodzaak tot verdediging aanwezig is geweest, kan ook een beroep op noodweerexces waarbij de noodzaak tot verdediging eveneens een vereiste is, niet slagen.
De raadsman heeft ten aanzien van het tweede deel van het onder feit 1 tenlastegelegde aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte het latere slachtoffer [sla[slachtoffer] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht door hem het mes te tonen, aangezien de meeste getuigen niet hebben gezien dat de verdachte aan [slachtoffer] een mes heeft getoond.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van dit feit niet nodig is dat het mes door alle getuigen gezien is, maar dat voldoende is de verklaring van enkele van de aanwezige getuigen, die hebben gezien dat verdachte het mes heeft getoond. De rechtbank neemt in ogenschouw de verklaring van medeverdachte [medeverdach[medeverdachte], die verklaart dat hij zag dat verdachte een mes tevoorschijn haalde in een hoesje en dat hij het mes in het hoesje aan de man (=[slachtoffer], griffier) liet zien. Daarnaast is er de verklaring van [getuige] die zag dat een van de jongens een mes trok en de koker waarin hij het mes had uit zijn broeksband haalde en het mes uit de koker trok. De verklaring van [getuige] vermeldt dat zij zag dat de slungel die tegenover [slachtoffer] stond (welke blijkens het verloop van de gebeurtenissen verdachte moet zijn geweest, griffier) een mes in zijn linkerhand hield en dat de slungel het mes ter hoogte van zijn gezicht hield. Deze verklaringen tezamen maken dat de rechtbank bewezen acht dat de verdachte aan het latere slachtoffer [sla[slachtoffer] opzettelijk dreigend het mes heeft getoond.
Het bewezene levert op:
Feit 1
Openlijk geweld in vereniging gepleegd tegen personen,
strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht
en
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht,
strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2
Handelen in strijd met een in artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 55 van deze wet.
De feiten en de verdachte zijn deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 21 januari 2008;
een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 6 december 2007 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 28 november 2007 uitgebracht door drs. F.M.J. Bruggeman, vast gerechtelijk deskundige en psychiater;
- een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 29 november 2007 uitgebracht door drs. R.A. Sterk, vast gerechtelijk deskundige en klinisch psycholoog/ psychotherapeut.
De rechtbank neemt de conclusies en de adviezen van de deskundigen Bruggeman en Sterk, voorzover die inhouden dat de verdachte op het moment van het bewezenverklaarde volledig toerekeningsvatbaar was op de daarvoor in voornoemde rapporten bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare. De rechtbank acht verdachte in zoverre strafbaar.
De rechtbank acht het bewezen en strafbaar verklaarde zeer ernstig.
De rechtbank is ten aanzien van het eerste feit van oordeel dat een werkstraf en een voorwaardelijke vrijheidsstraf, zoals door de officier van justitie geëist passend is. De rechtbank overweegt dat zij in deze strafmaat heeft verdisconteerd dat -zoals uit diverse getuigenverklaringen is gebleken- het latere slachtoffer [slachtoffer] door het incident van het eierengooien, waar de verdachte (en diens medeverdachte [medeverdachte]) overigens niet bij betrokken bleken te zijn geweest, in hoge mate geïrriteerd en agressief is geraakt en dit ook heeft geuit richting de verdachte (en medeverdachte [medeverdachte]) door bij beide verdachten als eerste klappen uit te delen en bovendien van medeverdachte [medeverdachte] zijn fiets af te pakken. De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van het slachtoffer op de gebeurtenissen eraan heeft bijgedragen dat het incident -op een ernstig te betreuren en af te keuren wijze- is geëscaleerd. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank de straf zoals gevorderd door de officier van justitie passend en geboden.
Ten aanzien van het tweede feit overweegt de rechtbank dat de aanwezigheid van het dolkmes een fatale rol heeft gespeeld bij de gebeurtenissen op 14 juli 2007. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel, dat voor dit feit een afzonderlijke straf op zijn plaats is. Een geldboete overeenkomstig de voor dit feit geldende richtlijnen, acht zij derhalve op haar plaats.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende kleding en schoenen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet komen vast te staan, dat de schade geleden door de benadeelde[b[slachtoffer] partij] rechtstreekse schade is ten gevolge van het ten aanzien van deze verdachte bewezen verklaarde feiten. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet ontvankelijk is.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 27, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 1. en 2. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte terzake 1. tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, - ook indien dit inhoudt een behandeling in de vorm van een COVA-training gedurende de proeftijd - met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank legt terzake 1. aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 200 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 100 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
De rechtbank veroordeelt de verdachte terzake 2. tot betaling van een geldboete van € 250,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen.
Het (geschorste) bevel tot gevangenhouding wordt opgeheven.
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van de aan hem toebehorende kleding en schoenen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde[b[slachtoffer] partij] in haar vordering niet ontvankelijk is.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. M.A. Wijnands-Veninga en J.P.C. Obbink, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2008.
Mrs. Wijnands-Veninga en Obbink voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.