ECLI:NL:RBZLY:2007:BC1046

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
27 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/896
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verkeersbesluit ter aanpassing van kruising Rijnlaan-Dobbe-Eemlaan

In deze zaak heeft de Huurdersvereniging Dobbe-flats beroep ingesteld tegen een verkeersbesluit van de gemeente Zwolle, dat beoogde de verkeersstromen op de kruising Rijnlaan-Dobbe-Eemlaan aan te passen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een ongeval in het voorjaar van 2005 en was gebaseerd op een advies van de Grontmij. De gemeenteraad had op 9 januari 2006 ingestemd met het voorstel van verweerder om de kruising aan te passen, waarna het verkeersbesluit op 16 mei 2006 werd genomen en op 24 mei 2006 bekendgemaakt. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard door verweerder op 17 april 2007. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en dat de gekozen oplossing de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers zou verslechteren.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en overwogen dat verweerder in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. De rechtbank oordeelde dat de inhoudelijke behandeling van het beroep kon plaatsvinden, ondanks enkele procedurele tekortkomingen, omdat eiseres niet benadeeld was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verkeersbesluit correct was bekendgemaakt en dat de belangen van de verkeersveiligheid en de vrijheid van verkeer in de afweging waren meegenomen. Eiseres had betoogd dat de gekozen oplossing niet de juiste was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verkeersveiligheid, maar de rechtbank was van mening dat verweerder voldoende onderzoek had gedaan en dat de gekozen variant in lijn lag met de aanbevelingen van de Grontmij.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij concludeerde dat de belangenafweging door verweerder niet onevenwichtig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/896
Uitspraak
in het geding tussen:
Huurdersvereniging Dobbe-flats,
gevestigd te Zwolle, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, verweerder.
1.Procesverloop
Verweerder heeft, naar aanleiding van een ongeval in het voorjaar van 2005, de Grontmij verzocht hem van advies te dienen ter zake van de (verkeers-)problematiek op de kruising Eemlaan-Rijnlaan-Dobbe (de kruising). De Grontmij heeft een “Aanpak Verkeersongevallen Concentratie”-studie verricht hetgeen heeft geresulteerd in het advies van 17 juni 2005.
Op 13 juli 2005 heeft verweerder zijn voornemen gepubliceerd om een verkeersbesluit te nemen.
Verweerder heeft de door – onder meer - eiseres ingediende zienswijze beoordeeld in zijn nota “Zienswijzen voornemen-verkeersbesluit ‘Rijnlaan/Eemlaan/Dobbe, aanpassing kruispunt’” van 23 september 2005.
Op 15 november 2005 heeft verweerder gekozen voor het door hemzelf ontwikkelde alternatief, waarbij het gemotoriseerde verkeer op de kruising beperkt wordt in het aantal richtingen dat het kan rijden en voor de voetgangers en fietsers een voorkeurs-oversteekplaats wordt gerealiseerd.
In zijn vergadering van 9 januari 2006 heeft de gemeenteraad ingestemd met het voorstel van verweerder om de kruising aan te passen volgens deze variant (€ 35.000,--).
Vervolgens heeft verweerder op 16 mei 2006 het verkeersbesluit genomen en dat op 24 mei 2006 in de Peperbus bekendgemaakt.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.
Eiseres is op 15 maart 2007 door de Adviescommissie bezwaarschriften (de commissie) gehoord. De commissie heeft op 13 april 2007 haar advies uitgebracht aan verweerder.
Op 17 april 2007 heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Dit besluit is aan eiseres op 27 april 2007 toegezonden.
Bij brief van 5 juni 2007 heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 augustus 2007 de stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 24 juli 2007 heeft eiseres verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij zijn uitspraak van 17 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Eiseres heeft op 13 november 2007 meegedeeld dat zij bij de behandeling van haar beroep aanwezig zal zijn en zich zal laten bijstaan door de heren M. Heres en ing. O. de Wildt als getuigen c.q. deskundigen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 30 november 2007.
Eiseres werd vertegenwoordigd door J. Hasselt, voorzitter, en J.T.T. van der Heijden, secretaris/penningmeester. Zij werden bijgestaan door M. Heres, werkzaam bij Rijkswaterstaat, en ing. O. de Wildt, verkeerskundig consulent Veilig Verkeer Nederland Steunpunt Oost.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C.S. van Dop, R.H. van Berkum-Pinxsterhuis en I. Bloemhof, allen medewerksters van verweerder.
2.Overwegingen
Volgens artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Volgens artikel 7:12, tweede lid, tweede volzin, van de Awb dient de beslissing op bezwaar op dezelfde wijze te worden bekendgemaakt als het besluit waartegen de bezwaren waren gericht.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
In het onderhavige geval waren de bezwaren gericht tegen een verkeersbesluit van verweerder. Een dergelijk besluit is niet gericht tot een of meer belanghebbenden, zodat de bekendmaking diende plaats te vinden op de in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze.
Verweerder heeft het verkeersbesluit op 24 mei 2006 in de Peperbus op correcte wijze bekendgemaakt.
Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat het bestreden besluit (nog) niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Naar zijn mening behoeft dat in dit geval niet aan de inhoudelijke behandeling van het beroep in de weg te staan, aangezien het verzuim kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder heeft er op gewezen dat eiseres daardoor niet wordt benadeeld, omdat het verkeersbesluit bij het bestreden besluit ongewijzigd is gebleven en het besluit op bezwaar aan haar is toegezonden.
Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij zich niet benadeeld acht.
De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de inhoudelijke behandeling van het beroep kan plaatsvinden.
De rechtbank heeft inmiddels kennis gekregen dat het besluit is gepubliceerd in de Peperbus van 11 december 2007.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is.
Met het verkeersbesluit wordt - kort samengevat - beoogd de verkeersstromen op de kruising Rijnlaan-Dobbe-Eemlaan zodanig aan te passen dat er minder conflicten tussen de diverse verkeersstromen kunnen plaatsvinden. Met dat doel worden op grond van het verkeersbesluit de verkeersborden D5r (gebod tot het volgen van de rijrichting die op het bord is aangegeven), D6r (gebod tot het volgen van één van de rijrichtingen die op het bord zijn aangegeven, rechtdoor en rechts), D2 (gebod voor alle bestuurders het bord voorbij te gaan aan de zijde die de pijl aangeeft) en G11 (verplicht fietspad), volgens bijlage 1 van het RVV 1990, geplaatst zoals aangegeven op de bij het verkeersbesluit behorende tekening. Tevens worden er enige infrastructurele wijzigingen aangebracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen - voor zover thans relevant - de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de WVW 1994 worden verkeersbesluiten genomen - voor zover thans relevant - door burgemeester en wethouders.
Volgens artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) - voor zover hier van belang - moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Volgens artikel 18 van het BABW worden in het verkeersbesluit de aard en de omvang van de maatregelen aangegeven.
Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Volgens artikel 24, aanhef en onder a, van het BABW worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat het plaatsen van de in geding zijnde borden, gelet op het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder a, van het BABW, middels een verkeersbesluit dient te geschieden.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994 in verbinding met artikel 21 van het BABW, het verkeersbesluit heeft genomen met het oog op het verzekeren van de veiligheid op de weg (a) en het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer (d).
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het nemen van verkeersmaatregelen ruime beoordelingsmarges kent, waarbinnen het daartoe bevoegde bestuursorgaan de belangen die bij het nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken, tegen elkaar afweegt. Dat neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een bepaald belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten. Of zich een zodanige onevenwichtigheid in de belangenafweging voordoet, dient de rechter met terughoudendheid te toetsen.
De rechtbank wijst er voorts op dat slechts ter beoordeling voor ligt de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de door hem gekozen variant uit te voeren en derhalve niet of verweerder voor een andere oplossing had moeten kiezen.
Verweerder heeft zijn verkeersbesluit (mede) gebaseerd op het advies van de Grontmij van 17 juni 2005. In dit advies heeft de Grontmij na een analyse te hebben gemaakt van de ongevallen in de jaren 1999 tot en met 2003 een aantal hypothesen ontwikkeld. Vervolgens heeft de adviseur deze hypothesen in de praktijk getoetst door gedurende een beperkt aantal dagen en tijdstippen ter plaatse observaties te verrichten. De Grontmij heeft geconcludeerd dat de hoofdoorzaak de intensiteit-capaciteit verhouding is. De situatie wordt voorts verergerd door de onoverzichtelijke situatie.
De voorkeursvariant van de Grontmij heeft – met een aantal andere door haar ontwikkelde varianten gemeen – dat (kort gezegd) bepaalde verkeersstromen onmogelijk worden gemaakt, waardoor de verkeerssituatie overzichtelijker wordt. In dit kader heeft de Grontmij op basis van een theoretisch rekenmodel geconcludeerd dat de rotonde Dommel/Rijnlaan/Merwedelaan de toename van het verkeersaanbod kan verwerken.
Ter zitting hebben eiseres en haar deskundige De Wildt desgevraagd de door de Grontmij gemaakte probleemanalyse onderschreven.
De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming zich redelijkerwijs heeft kunnen baseren op het rapport van de Grontmij. Daarnevens wordt overwogen dat verweerder eigen deskundigheid op verkeersgebied niet kan worden ontzegd.
Eiseres heeft - kort samengevat - betoogd dat verweerders besluit van 16 mei 2006 om meerdere redenen niet zorgvuldig is voorbereid. Zij heeft voorts het standpunt ingenomen dat de gekozen oplossing tot een, voor met name de overstekende fietsers en voetgangers, slechtere verkeersveiligheidssituatie leidt. Naar de mening van eiseres is dit enerzijds te wijten aan de toename van het aantal confrontaties tussen deze verkeersdeelnemers en het overige verkeer, aangezien al het verkeer, ook dat wat van het parkeerterrein de Dobbe komt, naar de rotonde Dommel/Rijnlaan/Merwedelaan dient te rijden en anderzijds aan de omstandigheid dat de capaciteit van die rotonde onvoldoende is.
Eiseres heeft nog verklaard dat de infrastructurele aanpassing onduidelijkheid creëert ter zake van het gewenste gedrag van de verkeersdeelnemers. Zo wordt onvoldoende verhinderd dat auto’s komende vanaf de Dobbe of de Zwartewaterallee toch de Eemlaan inrijden.
Met betrekking tot de door verweerder gekozen en door hemzelf ontwikkelde variant is de rechtbank van oordeel dat het een van de voorkeursvariant van de Grontmij afgeleide oplossing betreft die in de lijn ligt van en dezelfde doelen nastreeft als die voorkeursvariant.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de ook door eiseres onderschreven probleemanalyse van de Grontmij heeft kunnen besluiten tot de inmiddels uitgevoerde variant. De rechtbank is daarbij gebleken dat verweerder zich bewust is geweest van de nadelen, die aan deze oplossing kleven en deze ook in beeld heeft gebracht. In dit verband wordt overwogen dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit, zoals zij ook ter zitting heeft verklaard, een oplossing voorstond die nog verder ging dan de door verweerder voorgestane variant, te weten de algehele afsluiting van de doorsteek op de kruising Eemlaan-Rijnlaan-Dobbe. Verweerder heeft daar in het belang van de winkeliers van het winkelcentrum aan de Dobbe niet voor gekozen. Dat eiseres ter zitting heeft verklaard, met de thans opgedane ervaring van mening te zijn dat de oude situatie beter was dan de gerealiseerde oplossing leidt niet tot een andere beoordeling, aangezien dient te worden beoordeeld of verweerder ten tijde van het bestreden besluit, met de wetenschap van dat moment, in redelijkheid dat besluit heeft kunnen nemen.
Eiseres heeft erop gewezen dat verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan op het parkeerterrein aan de Dobbe, doordat onvoldoende duidelijk is of er al dan niet sprake is van een parkeerterrein. Eiseres heeft er tevens op gewezen dat de opstelstrook op de Rijnlaan (komende vanaf de rotonde Merwedelaan richting parkeerterrein de Dobbe) te krap is zodat bij een te groot verkeersaanbod een file zal ontstaan. Het doorgaande verkeer zal in dat geval, naar de mening van eiseres, gebruikmaken van het langs dit deel van de Rijnlaan gelegen fietspad. Dit zal voor de fietsers tot een verkeersonveilige situatie leiden.
De rechtbank is echter gebleken dat het verkeersbesluit geen wijziging brengt in beide situaties, zodat die (eventuele) gevolgen niet kunnen worden toegerekend aan het thans bestreden besluit.
Anders dan eiseres is de rechtbank niet tot het oordeel gekomen dat verweerders besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. In dit verband wordt overwogen dat verweerder in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt - hetgeen ter zitting door eiseres ook is onderschreven - dat nader onderzoek in het kader van het besluit op bezwaar niet tot een andere analyse van de zich ter plaatse voordoende verkeersproblematiek zou hebben geleid.
Ter zake van het verwijt van eiseres dat verweerder ten tijde van het besluit in primo geen of onvolledige informatie heeft verstrekt aan belanghebbenden en aan de gemeenteraad, is de rechtbank van oordeel dat, wat daarvan ook zij, niet is gebleken dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit dan wel tijdens de beroepsfase nog informatie heeft ontbeerd.
Voor het verwijt van eiseres dat verweerder verzuimd zou hebben de onderhavige maatregel aan de orde te stellen in de Werkgroep verkeersbesluiten gemeente Zwolle, heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden.
Eiseres heeft ter zitting verwezen naar een, door haar niet nader aangeduide, uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 28 februari 2007. De rechtbank gaat er van uit dat eiseres heeft gedoeld op de uitspraak van de ABRS van genoemde datum met als registratienummer: 200602835/1 (LJN: AZ9518).
In genoemde uitspraak heeft de ABRS – onder meer – overwogen: “Als een voldoende draagkrachtige motivering voor die weigering (een verkeersbesluit als is aangevraagd; toevoeging van de rechtbank) kan evenmin dienen de enkele stelling dat er financiële belemmeringen zouden zijn.”
De rechtbank is van oordeel dat anders dan in genoemde uitspraak verweerder in het onderhavige geval wel een verkeersbesluit heeft genomen. Niet kan verweerder dan ook worden verweten dat hij om financiële redenen heeft afgezien van het nemen van een verkeersbesluit. Dat verweerder een ander besluit heeft genomen dan eiseres thans graag had gezien, doet daaraan niet af.
Het geheel overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij de afweging van de verschillende in geding zijnde belangen in redelijkheid zijn besluit van 16 mei 2006 bij het thans bestreden besluit heeft kunnen handhaven. De rechtbank is niet gebleken dat bij het thans bestreden besluit sprake is van een dermate onevenwichtige belangenafweging dat het besluit op bezwaar de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier, op
Afschrift verzonden op: