ECLI:NL:RBZLY:2007:BB9806

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/1034
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering aan docent met veroordeling wegens ontucht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 15 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een docent, eiser, en de Raad van Bestuur van het UWV, verweerder. Eiser had een veroordeling wegens ontucht op zijn naam staan en verzocht om een WW-uitkering na zijn werkloosheid die op 1 december 2006 was ingetreden. Verweerder weigerde de uitkering op basis van artikel 24, lid 2 sub a van de Werkloosheidswet (WW), omdat eiser verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Eiser had zijn justitiële verleden verzwegen tijdens sollicitaties, wat leidde tot zijn ontslag uit twee onderwijsfuncties. De rechtbank moest beoordelen of verweerder op goede gronden tot deze weigering had kunnen komen.

De rechtbank overwoog dat eiser in het verleden als docent had gewerkt, maar door zijn veroordeling was hij ontzet van het recht om als leraar te werken. Ondanks deze ontzetting had hij geprobeerd om opnieuw in het onderwijs aan de slag te gaan, zonder melding te maken van zijn verleden. De rechtbank concludeerde dat het verzwijgen van zijn verleden een dringende reden opleverde voor zijn werkloosheid, en dat eiser in ernstige mate ongeschikt was voor een functie in het onderwijs. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en stelde vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open, dat binnen zes weken na verzending van de uitspraak moet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/1034
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C. Kruijning
en
Raad van Bestuur van het UWV, gevestigd te Amsterdam (Kantoor Groningen),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft verweerder geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Tegen dit besluit is is namens eiser op 22 februari 2007 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit d.d. 22 mei 2007 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Op 28 juni 2007 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 juli 2007 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 4 oktober 2007 ter zitting van de rechtbank behandeld
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
2. Overwegingen
Verweerder heeft geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering terzake van zijn op 1 december 2006 ingetreden werkloosheid.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is in het verleden werkzaam geweest als 1e graads bevoegd docent [schoolvak] in het middelbaar onderwijs. Bij vonnis d.d. 29 oktober 1996 is eiser wegens het plegen van ontucht met een aan zijn zorg en opleiding toevertrouwde minderjarige en het plegen van handelingen met een minderjarige beneden de leeftijd van 16 jaren, meermalen gepleegd, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde reclasseringscontact. Voorts is bepaald ontzetting van het recht om zijn beroep als leraar uit te oefenen voor de duur van 5 jaar.
Na zijn detentie heeft eiser in verband met zijn ontzetting van het recht om als leraar werkzaam te zijn, diverse functies vervuld. Op een bepaald moment is eiser weer les gaan geven aan een school in [plaats 1]. Ingaande 1 november 2005 is eiser in dienst van de Stichting [Stichting] te [plaats 2] getreden –verder te noemen [Stichting] – in een tijdelijke dienstbetrekking ter vervanging van een zieke leraar tot uiterlijk 1 augustus 2006. Bij zijn sollicitatie heeft eiser zijn justitiële verleden niet vermeld. Op 6 maart 2006 is ten behoeve van eiser een “Verklaring Omtrent het Gedrag”, verder te noemen: VOG afgegeven.
Na ommekomst van dit tijdelijke dienstverband heeft eiser per 1 augustus 2006 gesolliciteerd bij de Stichting Christelijk Voortgezet Onderwijs. Ingaande die datum is eiser in dienst van deze stichting gaan werken op het [School] College –verder te noemen: [School] – te [plaats 3], wederom in een tijdelijke dienstbetrekking ter vervanging van een zieke leraar. Ook bij deze sollicitatie heeft eiser zijn justitiële verleden niet vermeld. [School] kwam echter kort nadien achter dit verleden, waarna er op 25 en 28 augustus gesprekken met eiser werden gevoerd. In het tweede gesprek is eiser meegedeeld dat de school niet met hem verder wenste te gaan en dat hij zo spoedig mogelijk zou worden ontslagen. Bij brief d.d. 15 september 2006 werd een en ander schriftelijk aan hem bevestigd en werd hem de toegang tot de school ontzegd.
Eiser heeft zich vervolgens direct gewend tot [Stichting] alwaar een vacature bleek te zijn. Eiser werd aangenomen als docent ingaande 11 september 2006.
Op 14 september 2006 informeerde [School] [Stichting] omtrent eisers justitiële verleden. Hierop besloot ook [Stichting] eiser te ontslaan.
Vervolgens heeft eisers toenmalige advocaat bewerkstelligd dat zowel met [School] als met [Stichting] een vaststellingsovereenkomst werd gesloten, ingevolge welke overeenkomst de scholen zich tot de kantonrechter zouden wenden om ontbinding van de bestaande arbeidsovereenkomsten te vragen op grond van gewichtige redenen, te weten verandering van omstandigheden, bestaande uit een onoverbrugbaar verschil van visie omtrent de eisen aan de functie van docent en toekenning van een bedrag aan eiser ad € 12.896,49 respectievelijk € 7743,68, te besteden aan een outplacementtraject.
Conform deze overeenkomsten hebben de kantonrechters te Assen respectievelijk te Zutphen de arbeidsovereenkomsten ontbonden ingaande 1 december 2006.
Vervolgens heeft eiser bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd ingaande die datum.
Verweerder heeft uitkering geweigerd omdat eiser naar het oordeel van verweerder verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder acht blijkens het bestreden besluit artikel 24, lid 2 sub a van de WW van toepassing, per 1 oktober 2006 luidende:
De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 678 BW luidt:
1. Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen, dat eiser op advies van de reclassering zijn verleden heeft verzwegen tijdens zijn sollicitatie bij [School]. Eiser wist dan wel had redelijkerwijs kunnen weten dat hij niet zou worden aangenomen indien zijn verleden bij de werkgever bekend zou zijn. Verweerder is van oordeel dat het verzwijgen van dit verleden een dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 24, lid 2 sub a van de WW.
Verweerder heeft tevens gesteld dat eiser, door wederom een betrekking in het onderwijs te accepteren, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen, ouders en de school.
Verweerder is voorts van oordeel dat het niet nakomen van de verplichting in artikel 24, lid 2 sub a van de WW eiser in overwegende mate kan worden verweten.
Namens eiser is, samengevat, naar voren gebracht dat hij voor 5 jaar een ontzetting had van het recht om zijn beroep als leraar uit te oefenen en dat hij nadien een VOG heeft gekregen. De school had bovendien een eigen onderzoeksplicht. Eiser heeft tijdens zijn detentie een daderbehandeling ondergaan en is begeleid door de reclassering, welke hem heeft geadviseerd om bij zijn sollicitaties in het onderwijs geen melding te maken van zijn verleden. Eiser heeft zich tot op de dag van heden onder behandeling gesteld van “De Driehoek” en hij heeft een buddy, alles om zichzelf te beschermen, zodat hij niet weer in de fout zal gaan. Hij is van mening dat hij aldus voldoende rekening heeft gehouden met leerlingen en hun ouders. Voorts is erop gewezen dat de arbeidsovereenkomsten wegens gewichtige redenen zijn ontbonden en niet wegens dringende redenen.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) doorslaggevend voor de beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid de feitelijke toedracht is en niet de juridische constructie die partijen hebben opgezet bij de kantonrechter. Deze jurisprudentie heeft naar het oordeel van de rechtbank nog steeds geldingskracht sedert het in werking treden van de wijziging van artikel 24 WW per 1 oktober 2006.
Het gaat gezien het bovenstaande om de vraag of verweerder op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat er aan de werkloosheid van eiser een dringende reden als bedoeld in artikel 24, lid 2 sub a van de WW ten grondslag ligt en zo ja, of het ontslag aan eiser kan worden verweten. Om te bepalen of er sprake is van een dringende reden dienen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht van oordeel is dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, lid 2 sub a WW.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
In het bestreden besluit heeft verweerder enerzijds gewezen op het door eiser verzwijgen van zijn verleden, hetgeen verweerder blijkens het verhandelde ter zitting aanmerkt als vallend onder de situatie, genoemd in artikel 7:678, lid 2 sub a BW. Vastgesteld kan evenwel worden dat van actief misleiden of geven van onjuiste informatie door eiser geen sprake is geweest. Eiser is immers niets gevraagd bij zijn sollicitatie.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met zijn stelling name ten onrechte de situatie, genoemd in artikel 7:678, lid 2 sub a BW oprekt.
In het bestreden besluit is evenwel ook overwogen dat eiser door een baan in het onderwijs te accepteren, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van kinderen, ouders en de school. Dit verwijt stoelt op het gegeven dat verweerder van oordeel is dat eiser, gelet op zijn verleden, in ernstige mate ongeschikt is voor een betrekking in het onderwijs (voorzover het om onderwijs aan kinderen gaat), zoals verweerder in het verweerschrift heeft benadrukt. Een dergelijke ongeschiktheid is aan de orde in de situatie, genoemd in artikel 7:678, lid 2 sub b BW.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser in ernstige mate ongeschikt is voor dergelijke arbeid.
De rechtbank deelt verweerders visie dat een docent in het middelbaar onderwijs van onbesproken seksueel gedrag dient te zijn. Een dergelijke visie hebben de beide scholen kennelijk ook, anders zou eiser niet zijn ontslagen ondanks zijn klaarblijkelijk goede functioneren bij [School]. Dit wordt ook duidelijk verwoord door de directeur van die school in het gespreksverslag van 28 augustus 2007, waar deze zegt in de eerste plaats verantwoordelijk te zijn voor de veiligheid van de leerlingen op school en in deze geen enkel risico te kunnen nemen.
Het feit dat eiser eerder een VOG heeft gekregen (mogelijk in 2006 ten onrechte) maakt dit niet anders.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het eiser valt te verwijten dat hij toch getracht heeft een betrekking in het onderwijs aan te gaan en mitsdien een dringende reden voor ontslag creëerde. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser zonder meer begrijpen dat hij voor een dergelijke betrekking voor de toekomst ongeschikt was. Dit wordt onderstreept door het feit dat eiser ook zelf kennelijk van mening is dat er in beginsel sprake is van een zeker risico, nu hij niet voor niets allerlei maatregelen heeft genomen “om zichzelf te beschermen, zodat hij niet weer in de fout gaat” en door het feit dat de reclassering naar eisers zeggen hem heeft gezegd zijn verleden niet te vermelden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder – alle omstandigheden van het geval beziend – terecht geconcludeerd dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, lid 2 sub a van de WW. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten om te oordelen dat eiser terzake geen verwijt zou kunnen worden gemaakt, dan wel dat het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate te verwijten zou zijn.
Verweerder heeft derhalve terecht geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Lammertsma-van der Heij, voorzitter, mr. F.G. van Arem en mr. F. van der Maden, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens als griffier, op 15 november 2007
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.