ECLI:NL:RBZLY:2007:BB9742

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/807
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet door het niet gebruiken van een registratieblad

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 6 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 1100 die hem was opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet (Atw). De boete was opgelegd omdat eiser een registratieblad dat in het controleapparaat werd gebruikt, niet tijdig had vervangen. Dit registratieblad was van de vorige dag en van een andere chauffeur, wat in strijd is met artikel 15, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3821/85.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete terecht was opgelegd, omdat eiser niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbeidstijdenwet. Eiser had aangevoerd dat er geen sprake was van opzet of schuld, maar de rechtbank oordeelde dat hij ten onrechte had verzuimd om de aanwezigheid van een nieuw registratieblad te controleren. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het gebruik van het juiste registratieblad bij eiser lag.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de beleidsregels en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot matiging van de boete zouden moeten leiden. Eiser's financiële situatie werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de boete te verlagen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de opgelegde boete van € 1100 in stand bleef.

De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. A. Landstra, en een afschrift van de uitspraak is op 7 december 2007 verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/807
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2006 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1100 wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 15 september 2006, ingekomen 18 september 2006, bezwaar ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 21 mei 2007, aangevuld bij brief van 25 juni 2007, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Bij schrijven van 10 juli 2007 heeft verweerder verweer gevoerd
Het beroep is op 11 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde voornoemd. Namens verweerder is verschenen mr. R.W.J. Crommelin.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 5:12, tweede lid,, aanhef en onder a, van de Arbeidstijdenwet (verder: Atw) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen.
Artikel 10:5, eerste lid, van de Atw bepaalt dat een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de boete oplegt aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid betreft een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen aangewezen ambtenaar de boete oplegt aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Artikel 10:7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Atw bepaalt dat de boete die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijke persoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 11 250.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stellen voor beboetbare feiten begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor die feiten worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 10:5 van de Arbeidstijdenwet voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die gelden voor de onderscheiden onderwerpen in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer" die als bijlage 1 bij de Beleidsregel is gevoegd (verder: de Tarieflijst).
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat deze beleidsregel van toepassing is op alle beboetbare feiten die als zodanig in de Arbeidstijdenwet zijn aangemerkt en die betrekking hebben op arbeid verricht door personen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, en arbeid in bedrijven of inrichtingen die rechtstreeks betrekking heeft op arbeid verricht in of op motorrijtuigen als bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a, van de Arbeidstijdenwet.
In de Tarieflijst wordt bij het onderwerp “niet/oneigenlijk gebruiken van registratiemiddel” als boetenormbedrag genoemd € 1100.
Voorts is in de Tarieflijst aangegeven dat de in deze bijlage benoemde boetenormbedragen per feit nader zijn gespecificeerd in de zogenaamde boetecatalogus.
Ingevolge vorenbedoelde boetecatalogus geldt voor het niet gebruiken van een registratieblad een boete van € 1100.
Artikel 2.4.13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (verder: Atbv) bepaalt dat voor zover verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing is, het verboden is te handelen in strijd met de artikelen 13 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 3821/85.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van het Atbv, voor zover hier van belang, levert het niet naleven van de artikelen 2.4:13, tweede lid, een beboetbaar feit op.
Artikel 15, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 3821/85 luidt als volgt:
“De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is. Wanneer de bestuurders niet bij het voertuig zijn en daardoor het apparaat in het voertuig niet zelf kunnen bedienen, moeten de in lid 3, tweede streepje, onder b),c) en d), aangegeven tijdgroepen met de hand, door automatische registratie of anderszins, leesbaar op het registratieblad worden opgetekend zonder dat dit wordt bevuild”.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens het ambtsedig opgemaakte boeterapport van 1 mei 2006 heeft een hoofdagent van het KLPD op 3 februari 2006 om 8.15 uur te Bodegraven eiser, zijnde werknemer van [bedrijf] BV te [plaats] (verder: de BV) als bestuurder van een vrachtauto van dat bedrijf met het kenteken [...], aangehouden. Blijkens het rapport van bevindingen van de betreffende hoofdagent bleek het door eiser overhandigde registratieblad een registratieblad te zijn, dat een dag ervoor door een andere chauffeur was aangebracht en dat de urenregistratie van eiser de urenregistratie op het registratieblad van de chauffeur van de vorige dag overlapte.
Bij boetekennisgeving van 21 augustus 2006 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt aan eiser een boete op te leggen van € 1100. Eiser heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid hiertegen zienswijzen in te dienen. Bij besluit van 6 september 2006 heeft verweerder beslist conform het voornemen. Van de gelegenheid om het bezwaar mondeling toe te lichten heeft eiser geen gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat uit het boeterapport, waarvan het rapport van bevindingen d.d. 27 februari 2006, onderdeel uitmaakt, is gebleken dat eiser op 3 februari 2006 een vrachtauto bestuurde en geen registratieblad in het controleapparaat gebruikte. Volgens verweerder zijn de namens eiser genoemde of anderszins gebleken omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Er is voor wat betreft de hoogte van de boete derhalve geen grond om af te wijken van de Beleidsregels boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) en de boete te matigen. Dat er van de zijde van eiser geen sprake is van opzet of schuld is volgens verweerder niet van belang.
Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe aan dat in het controleapparaat wel degelijk een registratieblad aanwezig was. Dat dat niet tijdig was vervangen is volgens eiser niet in strijd met artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 3821/85. Volgens eiser is van een beboetbaar feit derhalve geen sprake. Subsidiair stelt eiser dat, als al sprake is van een beboetbaar feit, de boete gematigd dient te worden vanwege het ontbreken van opzet of schuld. Voorts acht eiser de hoogte van de boete disproportioneel, met name in verhouding tot zijn salaris.
De rechtbank overweegt het volgende
Uit het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde boeterapport, waarvan het rapport van bevindingen onderdeel uitmaakt, en de door verweerder gegeven toelichting, blijkt, hoewel het bestreden besluit hierover niet geheel helder is, voldoende duidelijk dat verweerder aan de bestreden boeteoplegging ten grondslag heeft gelegd dat het registratieblad dat in het controleapparaat werd gebruikt van de vorige dag was en van een andere chauffeur, waarmee eiser geen registratieblad als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 3821/8 in het controleapparaat aanwezig had. Verweerder stelt zich, anders dan eiser veronderstelt, niet op het standpunt dat in het controleapparaat in het geheel geen registratieblad aanwezig was.
Dat in het controleapparaat een registratieblad aanwezig was van de vorige dag en van een andere chauffeur staan voldoende vast en wordt door eiser ook niet bestreden.
Hoewel artikel 15, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 3821/8 niet met zoveel woorden voorschrijft dat een bestuurder vanaf het tijdstip waarop hij het voertuig overneemt een nieuw registratieblad gebruikt, is voldoende duidelijk dat dat wel de bedoeling van de regelgever is geweest. Dit blijkt uit het samenstel van de in artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 3821/8 opsomde verplichtingen van de bestuurder en de overwegingen van de Raad van de EG bij de desbetreffende Verordening.
De rechtbank wijst hierbij met name op de overweging dat “het controleapparaat op voor elke bestuurder afzonderlijke bladen over de verschillende tijdgroepen geregistreerde gegevens verstrekt”.
Verweerder heeft zich, anders dan eiser stelt, derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser in strijd met het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 3821/8 heeft gehandeld en er derhalve sprake was van een beboetbaar feit.
De rechtbank stelt overigens vast dat eiser blijkens diens stellingen ook zelf altijd uit is gegaan van de verplichting om voor aanvang van iedere dienst een nieuw registratieblad in het controleapparaat aan te brengen maar dat dit in dit geval bij vergissing niet is gebeurd.
Met betrekking tot de hoogte van de boete is door verweerder alsmede de Minister van Verkeer en Waterstaat in het kader van hun bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 10:7, derde lid, Atw een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht, mede met het oog op het eerder genoemde wettelijk maximum. Daarbij is tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en waarbij - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan.
Niet kan worden geoordeeld dat vorenbedoelde Ministers aldus tot een onredelijke beleidsbepaling zijn gekomen. Daarbij is van belang dat het Atbv als doelstelling heeft de verkeersveiligheid van de bestuurder en van medeweggebruikers te waarborgen. Derhalve is van belang dat gecontroleerd kan worden of er voldoende gerust en niet te lang gereden is. Het gebruik van het registratieblad maakt deze controle mogelijk.
Onderhavige boete is opgelegd overeenkomstig vorenbedoelde beleidsregels.
Bij een besluit tot boeteoplegging is echter wel het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginsel inzake de evenredigheid aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
Eiser voert in dit verband aan dat van opzet of schuld geen sprake is, maar slechts van een vergissing, en dat eiser meende dat er bij de chauffeurswisseling al een registratieblad was ingevoerd. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser ten onrechte heeft verzuimd de aanwezigheid van een nieuw registratieblad in het controleapparaat te controleren, hetgeen voor zijn rekening en risico komt.
Ook het gestelde dat eiser bij aanhouding nog maar kort onderweg was en het registratieblad ondanks de dubbele beschrijving nog wel leesbaar was, leveren geen bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld op. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de duur van het rijden zonder nieuw registratieblad niet ter zake doet, hetgeen eveneens geldt voor het mogelijk nog kunnen aflezen van het registratieblad. Dit laatste staat overigens geenszins vast.
Hetgeen eiser, overigens eerst ter zitting, heeft aangevoerd omtrent zijn financiële positie noopt niet tot matiging van de boete, reeds omdat eiser die positie niet met stukken heeft onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Landstra als griffier, op 6 december 2007
Afschrift verzonden op: 7 december 2007
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.