vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 119466 / HA ZA 06-490
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. E.A.M. Claassen,
advocaat mr. D.K. Greveling te Hilversum,
1. [gedaagde sub a],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde sub b],
wonende te [plaats],
gedaagden,
procureur mr. S.J. de Vries,
advocaat mr. S.H.O. Schaapherder te Apeldoorn.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede gezien de inhoud van de overgelegde en in zoverre onbestreden gebleven bescheiden, het volgende vast.
2.2. [gedaagde sub a] exploiteert in [plaats] onder de naam “[naam]” een zonnestudio.
2.3. Op 9 juni 2004 is een kredietovereenkomst (hierna: rekening 1) tot stand gekomen tussen [gedaagde sub a] en de bank. De bank stelde [gedaagde sub a] in het kader van die overeenkomst ter financiering van zijn bedrijf een rekening courant krediet van EUR 25.000,00 beschikbaar en een 5-jarige lening van EUR 30.000,00. Van het rekening-courant krediet betrof EUR 5.000,00 een extra krediet. Dat bedrag diende [gedaagde sub a] uiterlijk op 1 augustus 2004 te hebben terugbetaald. Het krediet is geregistreerd onder nummer [rekening 1]. Blijkens de kredietakte bedong de bank als zekerheid onder meer een borgstelling van EUR 30.000,00 van het UWV. Het UWV heeft deze borgstelling op 19 mei 2004 afgegeven. Bovendien diende [gedaagde sub b] zich hoofdelijk te verbinden voor al hetgeen de bank van [gedaagde sub a] te vorderen zou hebben uit hoofde van de kredietovereenkomst. [gedaagde sub b] heeft zich op 9 juni 2006 hoofdelijk verbonden verklaard voor al hetgeen de bank uit hoofde van de kredietovereenkomst te vorderen zou krijgen.
2.4. Aan de kredietovereenkomst van 9 juni 2004 was een overeenkomst van 30 oktober 2003 tussen de bank en [gedaagde sub a] voorafgegaan, waarbij de bank aan [gedaagde sub a] een rekening courantkrediet van EUR 20.000,00 ter beschikking had gesteld.
2.5. Tussen de bank en [gedaagde sub b] bestaat een rekening-courant overeenkomst (hierna: rekening 2) uit hoofde van een zogenaamde studentenrekening. De rekening heeft het nummer [rekening 2].
2.6. Op 24 september 2004 is tussen de bank en [gedaagde sub b] een overeenkomst betreffende een flexibel krediet (hierna: rekening 3) tot stand gekomen. De bank heeft [gedaagde sub b] in het kader van dat krediet, geadministreerd onder nummer [rekening 3], een bedrag van maximaal EUR 26.000,00 in rekening courant beschikbaar gesteld. Blijkens de tussen partijen opgemaakte akte diende [gedaagde sub b] maandelijks een bedrag van EUR 520,00 aan rente en aflossing te betalen.
2.7. [gedaagde sub a] heeft, tenslotte, een spaarrekening bij de bank (hierna: rekening 4). Deze rekening heeft het nummer [rekening 4].
2.8. Op 14 januari 2004 is tussen de bank en [gedaagde sub a] een overeenkomst betreffende een flexibel krediet (hierna: rekening 5) tot stand gekomen. De bank heeft [gedaagde sub b] in het kader van dat krediet, geadministreerd onder nummer [rekening 5], een bedrag van maximaal
EUR 4.000,00 in rekening courant beschikbaar gesteld. Blijkens de tussen partijen opgemaakte akte diende [gedaagde sub a] maandelijks een bedrag van EUR 60,00 aan rente en aflossing te betalen.
2.9. Tussen 13 en 18 oktober 2004 neemt [gedaagde sub a], door middel van geldautomaten, een bedrag op van EUR 6.000,00 (dagelijks EUR 1.000,00) van rekeningnummer [rekening 1]. De rekening vertoont na de opnames een debetsaldo van EUR 26.742,05.
2.10. Op 8 november 2006 schrijft de bank in een brief aan [gedaagde sub a]:
“Uw rekening onder nummer [rekening 1] vertoont een overstand van EUR 7.462,97 excl. rente en lopende kosten bij een limiet van EUR 20.000,=.
Ondanks eerdere schriftelijke verzoeken, laatstelijk d.d. 29.10.2004, bent u niet tot aanzuivering van deze overstand overgegaan. Het mag duidelijk zijn dat deze situatie niet langer acceptabel is.
Verwijzend naar de gesprekken met de heer Feenstra en de heer Otten van ons filiaal in [plaats] sommeren wij u hierbij uiterlijk 01.12.2004 over te gaan tot betaling van het totaalbedrag, zijnde EUR 9.000,=. Ontvangen wij het gevraagde niet binnen de gestelde termijn, dan stellen wij u reeds nu voor alsdan in gebreke.
In laatstgenoemde situatie zullen wij de gehele vordering ter incasso overdragen aan Solveon Incasso B.V. te Utrecht. In dat geval vindt verrekening c.q. compensatie plaats met eventueel aanwezige activa/creditsaldi. De kosten als gevolg van de overdracht en de te nemen (rechts)maatregelen komen geheel voor uw rekening.
In verband met de reeds besproken vertrouwensbreuk, willen wij u nogmaals dringend adviseren uw bankzaken onder te brengen bij een andere bank.”
2.11. In een brief van 14 december 2004 aan [gedaagde sub a] schreef Solveon onder meer:
“De ABN AMRO Bank N.V. heeft de incasso van haar vordering op u overgedragen aan Solveon Incasso B.V. In dit verband delen wij u mede dat wij, gezien de ongeoorloofde overstand in rekening-courant en het niet voldoen aan de kredietvoorwaarden, genoodzaakt zijn gebruik te maken van het recht van dagelijkse opzegbaarheid van het aan u verstrekte krediet in rekeningcourant en wel met onmiddellijke ingang.”
Solveon verstuurde een afschrift van deze brief naar [gedaagde sub b].
2.12. In de maanden januari tot en met mei 2005 heeft overleg plaatsgevonden tussen Solveon en [gedaagde sub a] over de afwikkeling van rekening 1. In dat kader heeft de bank [gedaagde sub a] enkele malen meegedeeld verdere incassomaatregelen op te schorten om [gedaagde sub a] in de gelegenheid te stellen elders financiering te verkrijgen. Tevens heeft overleg plaatsgevonden met een vertegenwoordiger van “[naam zonnebank]”. Naar aanleiding daarvan schreef de bank een brief van 10 mei 2005 aan [gedaagden c.s.], waarin zij meedeelde de incassomaatregelen 2 maanden op te schorten “teneinde elders de financiering ter integrale inlossing van de ABN AMRO-vorderingen, rond te krijgen”. In de brief, die blijkens de aanhef betrekking had op alle 5 leningen, werd opgave gedaan van de vordering betreffende die 5 leningen. De totale vordering bedroeg op dat moment blijkens die opgave
EUR 103.699,67.
2.13. De financieringen van de bank aan [gedaagden c.s.] zijn niet door een andere bank overgenomen.
2.14. In een brief van 30 augustus 2006 aan [gedaagde sub b] heeft mr. Greveling namens de bank aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van EUR 11.440,00. Dit bedrag zou de achterstand in de termijnbedragen betreffende rekening 3 zijn. Mr. Greveling schreef dat de bank gebruik zou maken van haar recht van algehele vervroegde opeising wanneer [gedaagde sub b] de achterstand niet binnen 5 dagen zou aanzuiveren.
In de brief deelde mr. Greveling ook mee dat de overeenkomst betreffende rekening 2 met onmiddellijke ingang werd opgezegd vanwege een ongeoorloofde debetstand en het niet voldoen aan de kredietvoorwaarden.
2.15. In een brief van 30 augustus 2006 aan [gedaagde sub a] schreef mr. Greveling dat betreffende rekening 4 een achterstand in de termijnbetalingen van EUR 994,11 was ontstaan, dat [gedaagde sub a] die achterstand binnen 5 dagen diende aan te zuiveren, bij gebreke waarvan de bank gebruik zou maken van haar recht van algehele vervroegde opeising.
3. Het geschil
3.1. De bank vordert samengevat - (al dan niet hoofdelijke) veroordeling van [gedaagden c.s.] tot betaling van bedragen van EUR 33.634,62, EUR 4.476,87, EUR 17,8, EUR 38.379,22 en
EUR 3.698,29, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagden c.s.] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagden c.s.] niet betwisten dat zij de door de bank gevorderde bedragen (afgezien van de gevorderde rente en kosten) verschuldigd zijn. Zij menen echter dat de bank de bedragen ten onrechte opeisbaar heeft gesteld en dat de vorderingen van de bank om die reden moeten worden afgewezen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door de bank genoemde bedragen.
rekening 1
4.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bank deze kredietovereenkomst met [gedaagde sub a] had mogen aangaan. Volgens [gedaagden c.s.] is dat niet het geval. Zij stellen dat de bank alleen een ondernemerskrediet mag verstrekken aan ondernemers met (minimaal) een HBO-diploma. Nu [gedaagde sub a] niet over een dergelijk diploma beschikt, had de bank hem het krediet niet mogen verstrekken, menen zij. [gedaagden c.s.] hebben hun stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. In de betreffende rekening 1 opgestelde akte wordt geen melding gemaakt van het vereiste van welk diploma dan ook. Ook in de door de bank overgelegde handleiding voor de verstrekking van ondernemerskredieten wordt niets over een minimaal vereiste opleiding gemeld. Onder die omstandigheden had het op de weg van [gedaagde sub a] gelegen om hun stelling op dit punt nader te onderbouwen. Zij konden in elk geval niet volstaan met de -verder niet uitgewerkte- opmerking dat [gedaagde sub b] kennis heeft van de manier van werken van de bank en uit eigen ervaring weet dat een HBO-diploma vereist is bij het verlenen van een ondernemerskrediet.
De rechtbank laat bij het voorgaande nog buiten beschouwing dat volgens de bank van een ondernemerskrediet geen sprake is en verder dat niet valt in te zien dat, indien de bank ten onrechte een krediet zou hebben verstrekt, zij geen aanspraak zou kunnen maken op terugbetaling van het door haar dan zonder rechtsgrond aan [gedaagde sub a] verstrekte bedrag.
4.3. [gedaagden c.s.] hebben gesteld dat [gedaagde sub b] zich vanwege het ontstaan van een aan de bank te wijten financiële noodsituatie van [gedaagde sub a] gedwongen voelde zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde sub a] betreffende rekening 1. De bank heeft dat gemotiveerd betwist. Wat er ook zij van de stellingen van [gedaagden c.s.] op dit punt, nu zij er geen juridische consequenties aan hebben verbonden, zal de rechtbank er aan voorbij gaan.
4.4. Nadat [gedaagden c.s.] in de conclusie van antwoord uitvoerig betoogd hadden dat de bank rekening 1 opeisbaar heeft gesteld om een door de bank begin 2004 betreffende rekening 5 gemaakte fout recht te zetten, heeft de bank in de conclusie van repliek een uitvoerig en gedocumenteerd overzicht gegeven van de gang van zaken rond het opeisen van lening 1. Het betoog van de bank komt er op neer dat zij in de in rechtsoverweging 2.9. gedane opnames en de daardoor ontstane overstand uiteindelijk aanleiding heeft gezien om de kredietovereenkomst betreffende rekening 1 op te zeggen.
[gedaagden c.s.] hebben in de conclusie van dupliek niet betwist dat de opnames van EUR 6.000,00 de (directe) reden vormden voor het uiteindelijk opzeggen van de kredietovereenkomst. De rechtbank zal daar dan ook vanuit gaan. Zij zal er tevens vanuit gaan dat [gedaagden c.s.] de brief van 14 december 2004, waarbij het krediet is opgezegd, ontvangen hebben. Als [gedaagden c.s.] hun betwisting (in de conclusie van antwoord) dat het krediet daadwerkelijk is opgezegd al hebben willen handhaven, hebben zij deze betwisting in de conclusie van dupliek, nadat de bank de bewuste brief had overgelegd, onvoldoende onderbouwd.
4.5. [gedaagden c.s.] betwisten dat [gedaagde sub a] het bedrag van EUR 6.000,00 ten onrechte heeft opgenomen. Zij stellen dat zij telefonisch extra krediet hebben aangevraagd en verkregen en het verkregen krediet vervolgens hebben opgenomen. De bank betwist dat.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde sub a] hun stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht het, allereerst, uiterst onwaarschijnlijk dat de bank in een situatie waarin het extra krediet juist was afgebouwd -dat diende immers uiterlijk op 1 augustus 2004 te gebeuren- telefonisch zou hebben ingestemd met een extra krediet, zonder dat schriftelijk vast te leggen. Vervolgens wordt in een door [gedaagden c.s.] overgelegde brief van de bank, waarin een overzicht wordt gegeven van de relevante gebeurtenissen, aangegeven: “op 7 oktober 2004 heeft u een afwijzing ontvangen op uw kredietaanvraag van EUR 5.000,00 aangezien de voorlopige cijfers van de accountant ontbraken”. Voorts vormt ook de wijze waarop [gedaagden c.s.] het totaalbedrag hebben opgenomen, niet in één keer maar middels zes betaalautomaattransacties in zes dagen, een contra-indicatie voor de juistheid van de stelling van [gedaagden c.s.] Verder hebben [gedaagden c.s.] niet aangegeven wanneer de bank telefonisch heeft ingestemd met het extra krediet en welke medewerker van de bank zij toen gesproken hebben. Tenslotte blijkt uit de overgelegde correspondentie dat de bank al kort na de opnames contact heeft opgenomen met [gedaagde sub a] en toen geprobeerd heeft een en ander in overleg recht te zetten.
4.6. De rechtbank zal de stelling van [gedaagden c.s.] dat zij toestemming hadden om
EUR 6.000,00 op te nemen en dat om die reden eind 2004 geen sprake was van een overstand, of hooguit van een geringe overstand, dan ook passeren. Zij gaat er daarom vanuit dat toen Solveon namens de bank op 14 december 2004 de kredietovereenkomst betreffende rekening 1 met onmiddellijke ingang opzegde, al geruime tijd sprake was van een overstand van meer dan EUR 6.000,00 als gevolg van de genoemde transacties. Onder die omstandigheden heeft de bank, anders dan [gedaagden c.s.] betogen, de overeenkomst niet ten onrechte met onmiddellijke ingang opgezegd. De opzegging voldeed aan de daaraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, terwijl artikel 4 van de op de overeenkomst toepasselijke algemene bepalingen, naar de bank onweersproken heeft aangevoerd, er de grondslag voor bood.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bank ook bij de verdere afwikkeling van de kredietovereenkomst betreffende rekening 1 zorgvuldig gehandeld. Zij heeft [gedaagde sub a] ruimschoots de gelegenheid geboden om te proberen hun financiering(en) elders onder te brengen. Eerst 15 maanden na het opzeggen van de kredietovereenkomst heeft de bank hen gedagvaard. Dat het hun niet gelukt is de financiering te verkrijgen, kunnen [gedaagden c.s.] de bank niet tegenwerpen. Zelfs indien de BKR registratie vanwege de achterstand in hun verplichtingen bij de bank daarbij een rol heeft gespeeld, komt dit voor risico van [gedaagde sub a], nu gesteld noch gebleken is dat die BKR-registratie ten onrechte is geschied.
4.8. [gedaagden c.s.] hebben nog aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met de door de bank uitgewonnen borgstelling. De bank heeft in de conclusie van repliek gesteld dat in het door haar gevorderde bedrag de borgstelling al is verdisconteerd. [gedaagden c.s.] hebben dat niet weersproken, zodat de rechtbank er van uit kan gaan dat met de borgstelling inderdaad rekening is gehouden.
4.9. De slotsom is dat de bank aanspraak heeft op betaling van het saldo van rekening 1. De bank vordert een bedrag van EUR 33.634,62. De rechtbank acht dat bedrag toewijsbaar.
rekening 2
4.10. Nadat [gedaagde sub b] tegen de vordering van de bank betreffende deze rekening het verweer had gevoerd dat zij niet in gebreke is gesteld, heeft de bank gesteld dat bij deze rekening sprake was van een ongeoorloofde debetstand en dat zij om die reden, gelet op artikel 30 van de toepasselijke algemene voorwaarden, gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen. Zij heeft daarbij verwezen naar de in rechtsoverweging 2.14. aangehaalde brief van 30 augustus 2005 van mr. Greveling. Dat de bank [gedaagde sub b] in gebreke heeft gesteld, heeft zij echter niet gesteld.
4.11. De bank heeft aangevoerd dat op de overeenkomst de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) van toepassing is. Op grond van artikel 33 aanhef en sub c van die wet is voor een rechtsgeldige opzegging van het krediet een ingebrekestelling vereist. Deze (dwingendrechtelijke) bepaling kan niet door een bepaling uit een overeenkomst opzij worden gezet. Overigens volgt uit artikel 30 van de algemene voorwaarden van de bank, anders dan de bank lijkt te veronderstellen, niet dat een ingebrekestelling achterwege kan blijven. Artikel 30 bepaalt slechts dat de bank in bepaalde gevallen de relatie kan opzeggen. Na opzegging van de relatie dienen de tussen partijen bestaande overeenkomsten (waaronder de overeenkomst betreffende rekening 2) echter nog met inachtneming van de daarvoor geldende regels te worden afgewikkeld. Artikel 30 bepaalt dat ook met zoveel woorden. Eén van die regels is vastgelegd in artikel 21 van de algemene voorwaarden. Artikel 21 bepaalt dat een krediet eerst onmiddellijk opeisbaar is na een ingebrekestelling.
4.12. Nu gesteld noch gebleken is dat de bank [gedaagde sub b] betreffende de achterstand bij rekening 2 in gebreke heeft gesteld, is de vordering van de bank thans niet toewijsbaar.
rekening 3
4.13. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de kredietovereenkomst betreffende rekening 3 een krediettransactie is waarop de WCK van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat (één of meer van de voorwaarden van) de overeenkomst strijdig is met deze wet, die de belangen van de (particuliere) kredietnemer beoogt te beschermen. Eén van die belangen is het belang van bescherming tegen het aangaan van onverantwoorde krediettransacties.
[gedaagde sub b] heeft gesteld dat bij haar, gelet op haar financiële situatie ten tijde van het aangaan van de krediettransactie, sprake was van “overkreditering”. Nu zij niet heeft gesteld dat de bank bij de desbetreffende financiering gehandeld heeft in strijd met de WCK, die overfinanciering beoogt te voorkomen, heeft zij haar stelling echter onvoldoende onderbouwd.
4.14. [gedaagde sub b] heeft niet langer betwist dat de bank haar betreffende de ontstane achterstand in de termijnbetalingen op 30 augustus 2005 in gebreke heeft gesteld. Nu niet meer ter discussie staat dat sprake was van een achterstand van meer dan twee maanden en dat [gedaagde sub b] na in gebreke te zijn gesteld de achterstand niet heeft aangezuiverd, mocht de bank de overeenkomst, gelet op het bepaalde in artikel 33 aanhef en sub c BW, opzeggen en was het openstaande saldo vervroegd opeisbaar.
4.15. De slotsom is dat de bank aanspraak heeft op betaling van het openstaande saldo. De hoogte van dit saldo staat niet ter discussie, zodat de vordering toewijsbaar is. Tegen de gevorderde rente heeft [gedaagde sub b] geen apart verweer gevoerd, zodat ook dit onderdeel van de vordering toewijsbaar is.
rekening 4
4.16. Nadat [gedaagde sub a] aanvankelijk verweer had gevoerd tegen toewijzing van de vordering betreffende rekening 4 en nadat de bank deze vordering in de conclusie van repliek nader had onderbouwd, heeft [gedaagde sub a] in de conclusie van dupliek aangegeven geen opmerkingen meer te hebben over deze rekening. Als [gedaagde sub a] nog steeds verweer wenst te voeren tegen deze vordering, heeft hij zijn verweer onvoldoende onderbouwd. De vordering is derhalve toewijsbaar.
rekening 5
4.17. Ook voor de vordering betreffende rekening 5 geldt dat [gedaagde sub a] niet heeft gereageerd op de weerlegging door de bank in de conclusie van repliek van het door [gedaagde sub a] in de conclusie van antwoord tegen deze vordering gevoerde verweer. De vordering is om die reden onvoldoende weersproken gebleven. De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen.
proceskosten
4.18. Van de vijf vorderingen zijn er vier toewijsbaar. De bank is dan ook grotendeels in het gelijk gesteld. Om die reden zal de rechtbank [gedaagden c.s.] in de proceskosten veroordelen. De proceskosten kunnen als volgt worden vastgesteld:
dagvaardingskosten EUR 84,87
griffierecht EUR 1.765,00
salaris procureur (2 punten, tarief IV) EUR 1.788,00 +
EUR 3.637,87
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagden c.s.] hoofdelijk om aan eiseres te betalen een bedrag van
EUR 33.634,62, vermeerderd met de overeengekomen rente van 9% per jaar daarover vanaf 1 januari 2006 tot aan het tijdstip van voldoening;
5.2. veroordeelt [gedaagde sub a] om aan eiseres te betalen een bedrag van EUR 17,89, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 19,5% per jaar daarover vanaf 1 januari 2006 tot aan het tijdstip van voldoening;
5.3. veroordeelt [gedaagde sub a] om aan eiseres te betalen een bedrag van EUR 4.476,87, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 0,75% per maand daarover vanaf 1 maart 2006 tot de dag der voldoening, zulks met inachtneming van het bepaalde in of bij de WCK;
5.4. veroordeelt [gedaagde sub b] om aan eiseres te betalen een bedrag van EUR 38.379,22, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 0,685% per maand daarover vanaf 7 maart 2006 tot de dag der voldoening, zulks met inachtneming van het bepaalde in of bij de WCK;
5.5. veroordeelt [gedaagden c.s.] hoofdelijk in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de bank gevallen op EUR 3.637,87.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007.