RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 06/2145
Uitspraak
in het geding tussen:
A, handelend onder de naam (..),
wonende te Luttelgeest, eiser,
gemachtigde: mr. M.M. Volwerk
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
gevestigd te ‘s - Gravenhage, verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder aan eiser een boete ad € 4.000,00 opgelegd wegens het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellings-vergunning. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 april 2006 bezwaar ingediend welk bezwaar bij het bestreden besluit van 24 augustus 2006 ongegrond is verklaard.
Bij brief van 4 oktober 2006 - aangevuld bij brief van 2 november 2006 - is namens eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 13 december 2006 is het verweerschrift binnengekomen.
Bij uitspraak van 10 januari 2007 heeft deze rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard ex artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiser heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 28 februari 2007 is het verzet gegrond verklaard en is bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het beroep is op 22 mei 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door R.E. van der Kamp.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het besluit tot oplegging van een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) bij het bestreden besluit heeft kunnen handhaven.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is eigenaar van levensmiddelenzaak (..) aan de(...) te (...). Dit is een eenmanszaak. Twee inspecteurs van de Arbeidsinspectie hebben op 3 oktober 2005 naast de onderneming van eiser in een geopende bestelauto de heer(...) aangetroffen. Blijkens het ter zake ambtsedig opgemaakte boeterapport werd (...) aangetroffen, terwijl hij rotte tomaten sorteerde uit een hoeveelheid van 3 á 4 kilo tomaten. (...) is van Togolese nationaliteit en vreemdeling in de zin van de Wav. Ten behoeve van (...) is geen tewerkstellingsvergunning aangevraagd of afgegeven.
Eiser heeft ten overstaan van een inspecteur van de Arbeidsinspectie, onder meer het volgende verklaard:
“ Op 3 oktober heeft u de heer (...) aangetroffen. Ik ken hem als (..). Ik ken (...) sinds 3 jaar. (…) (..)s is asielzoeker. Op maandag vent ik op het AZC te Franeker (…). Ik vent levensmiddelen .(…) (..) heeft mij geholpen niet gewerkt. (…) (..) wilde graag meerijden naar Franeker op 3 oktober. Op 3 oktober woonde zijn vriendin nog in Franeker. Ik vond dat goed. Toen (..)is mij vroeg mee te rijden, was ik bezig met het laden van de ventwagen, de witte en de blauwe. (..) vroeg mij of hij even mocht helpen met het sorteren van tomaten. De rotte tomaten moesten eruit de goede wilde ik die middag verkopen. Ik vond dit goed. Toen wist ik nog niet dat helpen ook werken was volgens de Wet arbeid vreemdelingen. (…) (..) heeft die dag +/- 10 minuten geholpen.
Eiser heeft voor het betalen van de boete een betalingsregeling getroffen van € 111,00 per maand.
Partijen hebben in beroep, samengevat, de volgende standpunten ingenomen.
Eiser voert aan dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn intrekkings- dan wel matigingsbevoegdheid en dat verweerder de daartoe aangevoerde gronden van eiser onvoldoende in de motivering bij het bestreden besluit heeft betrokken. Naar eiser stelt, heeft verweerder bij de beoordeling van de aard en de ernst van de verwijtbaarheid geen acht geslagen op het feit dat het slechts ging om een vriendendienst jegens de heer (..), dat het bedrijf van eiser zeer klein is en dat uit cijfers blijkt dat er geen ruimte bestaat om personeel te bekostigen. Ook heeft verweerder, naar eiser stelt, onvoldoende acht geslagen op het feit dat er geen ruimte bestaat voor het betalen van een boete van € 4.000,00 en dat er een groot risico bestaat dat het bedrijf failliet zal gaan bij invordering van de boete. Eiser is voorts van mening dat bij de beoordeling had moeten worden meegewogen dat hij zijn onderneming drijft vanuit de overtuiging diverse bevolkingsgroepen te laten integreren.
Verweerder voert aan dat het feit dat het om een vriendendienst zou gaan, niet afdoet aan de overtreding ingevolge de Wav. Voorts kan slechts wegens bijzondere omstandigheden
ex artikel 4:84 van de Awb uitzondering worden gemaakt op de normbedragen van de Tarieflijst. Naar verweerder stelt, vormen geen van de door eiser aangevoerde omstandigheden een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
De volgende wettelijke bepalingen zijn met name van belang.
Artikel 2, eerste lid, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In artikel 19d, eerste lid, onder a, van de Wav is bepaald dat de maximale hoogte van de boete voor een natuurlijk persoon € 11.250,00 bedraagt. Op grond van artikel 19d derde lid van de Wav heeft verweerder ten aanzien van de hoogte van de boetebedragen beleid vastgesteld dat is neergelegd in de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Beleidsregels).
Ingevolge deze Beleidsregels wordt bij de berekening van de beboetbare feiten als uitgangspunt de normbedragen gehanteerd die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) welke als bijlage bij de Beleidsregels is gevoegd. Voor natuurlijke personen bedraagt de boete ingevolge de Tarieflijst € 4.000,00.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop gesteld zij dat het begrip werkgever, zoals genoemd in artikel 1 eerste lid, onder b van de Wav gelet op de Memorie van Toelichting bij die wet, ruim moet worden uitgelegd. Een ieder die een ander in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf arbeid laat verrichten, is werkgever. Vast staat dat eiser (...) feitelijk arbeid heeft laten verrichten dan wel niet uitdrukkelijk heeft belet dat (..) tomaten sorteerde ten behoeve van zijn eenmanszaak. Daarmee is gegeven dat eiser valt aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. Nu het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning een beboetbaar feit ingevolge artikel 18 van de Wav oplevert, heeft verweerder in onderhavig geval van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen gebruik kunnen maken.
In geschil is voorts of verweerder gebruik had dienen te maken van zijn intrekkings- dan wel matigingsbevoegdheid en of verweerder de daartoe aangevoerde gronden van eiser voldoende in de motivering bij het bestreden besluit heeft betrokken.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat de punitieve aard van de boete ingevolge artikel 6 EVRM met zich brengt dat de rechter ten volle dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete past bij de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals reeds eerder door deze rechtbank is overwogen, acht de rechtbank de normbedragen zoals deze zijn vervat in de Beleidsregels - mede gelet op de door de wetgever gehanteerde maximum boetebedragen, welke fors hoger liggen, en het beoogde doel van de boetebepaling – in beginsel niet onredelijk. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de rechtbank per individueel geval ten volle dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete passend is bij de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Bij de bepaling daarvan is de rechtbank dan ook niet gebonden aan de stringentere toets op basis van artikel 4:84 van de Awb.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stelling dat er faillissement dreigt door de opgelegde boete, een omstandigheid is die meegewogen kan worden bij de vraag of de hoogte van de opgelegde boete past bij de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
Echter, in onderhavig geval heeft eiser zijn stelling dat faillissement dreigt door de opgelegde boete, onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat de financiële positie van eiser dusdanig is, dat te vrezen valt voor ernstige financiële gevolgen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat er een betalingsregeling is getroffen. Verweerder heeft aldus rekening gehouden met de draagkracht van eiser.
Dat volgens eiser de door (...) verrichte arbeid slechts een éénmalige vriendendienst betrof, is - wat daar verder ook van zij - op zichzelf genomen onvoldoende om aan te nemen dat de hoogte van de boete onevenredig is. Van belang daarbij is dat de wetgever expliciet heeft gekozen voor een zeer ruim werkgeversbegrip teneinde illegale tewerkstelling tegen te gaan en verbetering van allocatie op de arbeidsmarkt mogelijk te maken. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden nopen gelet ook op de door de wetgever vastgestelde maximum boetebedragen en het beoogde doel van de boetebepaling evenmin tot het oordeel dat de hoogte van de opgelegde boete onevenredig is aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Landstra als griffier, op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.