ECLI:NL:RBZLY:2006:BC8798

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
84721 / HA ZA 03-344 -3
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding en inkomensberekening na ongeval

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad is behandeld, betreft het een geschil over de berekening van het inkomen van de eiser in een fictieve situatie zonder ongeval. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 augustus 2005 een arbeidsdeskundige, de heer De Vree, benoemd om inzicht te geven in het inkomen van de eiser. De eiser heeft betoogd dat de door de deskundige vastgestelde bedragen aangepast moeten worden aan de algemene salarisontwikkeling, waarbij hij CBS-cijfers heeft ingediend die een verhoging van 13% ondersteunen. De gedaagde, de Onderlinge Verzekering Maatschappij Univé Schade, heeft deze aanpassing betwist en gesteld dat de deskundige al rekening heeft gehouden met een initiële loonstijging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundige zijn rapport op zorgvuldige wijze heeft opgesteld en dat de kritiek van Univé onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd in zijn conclusie dat de eiser in de fictieve situatie recht zou hebben op een auto van de zaak en een mobiele telefoon. De rechtbank heeft ook de eindleeftijd voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 65 jaar, rekening houdend met maatschappelijke ontwikkelingen.

De rechtbank heeft bepaald dat de eiser een actuarieel berekening moet indienen, waarbij een rekenrente van 3% gehanteerd dient te worden. De zaak is naar de rol verwezen voor de eiser om zijn berekening in te dienen, waarna Univé hierop kan reageren. De rechtbank heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond en verdere stappen volgen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 84721 / HA ZA 03-344
Vonnis van 8 november 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F. Zoer,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ UNIVÉ SCHADE,
gevestigd te Assen,
gedaagde,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. H. Mollema-de Jong te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2005
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de akte uitlating na deskundigenbericht van Univé.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In deze zaak heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 17 augustus 2005 arbeidsdeskundige De Vree benoemd teneinde haar te informeren over -kort gezegd- het inkomen (inclusief emolumenten) van [eiser] in de (fictieve) situatie zonder ongeval.
2.2. De deskundige heeft zijn rapport op 15 februari 2006 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. De rechtbank zal het rapport van de heer De Vree en de kritiek van partijen daarop bespreken. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de waarde die aan de inhoud van een deskundigenrapport kan worden toegekend ter discretie van de rechter staat. Wanneer door de rechter een deskundige is benoemd wiens deskundigheid niet ter discussie staat, het onderzoek van de deskundige op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en diens bevindingen deugdelijk gemotiveerd zijn, zal de rechter de bevindingen van de deskundige omtrent de aan hem voorgelegde vragen op het gebied van zijn deskundigheid niet snel terzijde stellen. In dit kader is van belang dat uit Hoge Raad 5 december 2003, NJ 2004/74 kan worden afgeleid dat op de rechter die van de zienswijze van de deskundige afwijkt een zwaardere motiveringsplicht rust.
2.3. Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de betekenis van een deskundigenrapport heeft ook gevolgen voor de stelplicht van partijen. Van een partij die de zienswijze van een deskundige, wiens deskundigheid niet ter discussie staat en wiens rapport zorgvuldig is tot stand gekomen en deugdelijk is gemotiveerd, bekritiseert, mag verwacht worden dat hij zijn kritiek deugdelijk onderbouwt. In veel gevallen zal dat betekenen dat die partij zijn kritiek zal hebben te ondersteunen met het oordeel van een eigen deskundige.
2.4. De rechtbank zal de kritiek van partijen op het rapport van de deskundige in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen bespreken. Zij stelt in dat kader vast dat partijen de deskundigheid van de heer De Vree niet ter discussie hebben gesteld. Evenmin hebben zij bezwaren geuit tegen de wijze van totstandkoming of de motivering van het rapport.
2.5. De deskundige heeft vastgesteld dat uitgegaan kan worden van een aanvangssalaris van EUR 984,00 bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) wanneer [eiser] in de loop van 2000, na afronding van zijn opleiding, aan het werk zou zijn gegaan. Volgens de deskundige zou [eiser] 20 jaar later, in 2020, een salaris van EUR 2.850,00 bruto per maand hebben kunnen bereiken. De deskundige gaat uit van een periode van 2 maanden voor het vinden van werk gerekend vanaf het einde van de studie. Er kan, gelet op deze vaststellingen, worden uitgegaan van 1 augustus 2000 als datum waarop [eiser] in de fictieve situatie zonder ongeval aan het werk zou zijn gegaan.
2.6. Partijen hebben de zienswijze van de deskundige op deze onderdelen op zichzelf niet betwist. Die zienswijze is in het rapport deugdelijk onderbouwd, zodat de rechtbank die overneemt en tot de hare maakt.
[eiser] heeft er wel op gewezen dat de deskundige zich heeft gebaseerd op oude cijfers over de salarissen. Die cijfers zouden moeten worden aangepast aan de ontwikkeling van de lonen. Met een beroep op CBS-cijfers heeft [eiser] betoogd dat de door de deskundige genoemde bedragen met (uiteindelijk) 13% verhoogd zouden moeten worden. Univé heeft zich daartegen verzet. Volgens haar heeft de deskundige al rekening gehouden met een initiële loonstijging. Hij gaat immers uit van een loonontwikkeling van EUR 984,00 naar
EUR 2.850,00.
2.7. De rechtbank stelt vast dat de deskundige zich in de door hem opgestelde tabel betreffende de te verwachten salarisontwikkeling heeft gebaseerd op het salarisniveau in 2001. Dat blijkt uit pagina 6 van zijn rapport. In dat jaar, zo volgt uit het rapport, was sprake van een te verwachten salarisontwikkeling van EUR 984,00 naar EUR 2.850,00 20 jaar later. Anders dan Univé betoogt, heeft de deskundige in zijn tabel nog geen rekening gehouden met de algemene stijging van de lonen vanaf 2001. Het salaris van EUR 2.850,00 is het salaris dat in 2001 het (na 20 jaar te bereiken) maximum salaris is voor werknemers met een carrièrepatroon als het te verwachten carrièrepatroon van [eiser]. De rechtbank is dan ook, met [eiser], van oordeel dat de door de deskundige vastgestelde bedragen dienen te worden aangepast aan de algemene ontwikkeling van salarissen vanaf 2001.
De wijze waarop [eiser] dat doet, is echter onjuist. [eiser] gaat uit van de stijging van de salarissen vanaf 2000. Nu de deskundige uitgaat van het jaar 2001 kan slechts rekening worden gehouden met de stijgingen vanaf dat jaar. Uitgaande van de door [eiser] in het geding gebrachte CBS-gegevens, die niet door Univé zijn betwist, kan worden uitgegaan van de volgende salarisbedragen (afgerond op hele euro’s):
- in 2002: (108,2/104,3) * EUR 1.360,00 = EUR 1.410,00;
- in 2003: (111,2/104,3) * EUR 1.600,00 = EUR 1.705,00;
- in 2004: (112,5/104,3) * EUR 1.656,00 = EUR 1.786,00;
- In 2005: (113,4/104,3) * EUR 1.714,00 = EUR 1.864,00.
Vanaf 1 januari 2006 (de peildatum voor de contante waarde berekening) kan worden uitgegaan van een bedrag dat gelijk is aan 113,4/104,3 maal het door de deskundige voor dat jaar vastgestelde maandsalaris. Voor het jaar 2020 leidt dat tot een maandsalaris van
EUR 2.850,00 * (113,4/104,3) = EUR 3.099,00.
2.8. De deskundige heeft verder vastgesteld dat er van kan worden uitgegaan dat [eiser] in de fictieve situatie de beschikking zou hebben gekregen over een mobiele telefoon en een auto van de zaak. Univé heeft dat uitgangspunt betwist. Zij heeft in dat kader gewezen op CBS-informatie waaruit volgt dat in de jaren 2000 tot 2002 minder dan 10% van de werknemers de beschikking had over een auto van de zaak. De deskundige is in zijn rapport al op deze kritiek ingegaan. Hij heeft in dat kader opgemerkt:
"Door mr. Spronck wordt het verkrijgen van een bedrijfsauto ter discussie gesteld. Hij verwijst hiervoor naar de als bijlage toegevoegde statistische informatie. Wij hebben ons wat betreft het verkrijgen van een bedrijfswagen gebaseerd op de informatie die wij verkregen hebben uit diverse contacten met bedrijven uit de branche. Ons is duidelijk geworden dat sommige bedrijven bij de werving een bedrijfsauto ter beschikking stellen om potentiële kandidaten aan hun (bedoeld is zich – toevoeging rechtbank) te kunnen verbinden, zeker in de periode waarin betrokkene op de arbeidsmarkt kwam. Dat daarna het aannamebeleid is aangepast doet hieraan onzes inziens niets af. Wij achten het gezien de geldende marktontwikkelingen in 2000 derhalve aannemelijk dat betrokkene in de periode dat hij de arbeidsmarkt betrad een bedrijfsauto verkregen zou hebben. Ook de statistische informatie waaruit blijkt dat twee op de drie werknemers in de computerbranche over een bedrijfsauto beschikken sterkt ons in deze stellingname.”
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige zijn zienswijze op het punt van de bedrijfsauto voldoende gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat die zienswijze, gelet op de aard van het onderwerp en het feit dat het gaat om de inschatting van een fictieve situatie, uit de aard der zaak deels gebaseerd zal zijn op de ervaring en intuïtie van de deskundige. Met het oog op die ervaring en (daarmee samenhangende) intuïtie is de deskundige ook benoemd. In het licht van het bovenstaande en van hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 heeft overwogen, heeft Univé haar kritiek op de zienswijze van de deskundige onvoldoende onderbouwd.
2.10. De slotsom is dat bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen kan worden uitgegaan van een auto van de zaak. Gelet op hetgeen de deskundige daarover heeft opgemerkt kan worden uitgegaan van een auto met een cataloguswaarde van EUR 15.000,00 voor de periode 2000 tot en met 2006, van EUR 20.000,00 voor de periode 2007 tot en met 2012 en van EUR 25.000,00 voor de periode vanaf 2013. Bij de berekening dient de fiscale bijtelling te worden beschouwd als netto inkomen. Daar staat tegenover dat ook met deze bijtelling rekening moet worden gehouden in het bruto-netto traject. Per saldo is het voordeel verbonden aan de auto gelijk aan de bijtelling minus de over die bijtelling verschuldigde belasting.
2.11. Over de telefoon zijn partijen het eens. Bij de berekening kan naar het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan van een voordeel van EUR 25,00 per maand.
2.12. Op basis van het rapport van de deskundige dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van een eindleeftijd van 65 jaar. De rechtbank houdt in dat kader ook rekening met de maatschappelijke ontwikkelingen, die de verwachting wettigen dat jongeren in de leeftijd van [eiser] langer zullen doorwerken.
2.13. Om misverstanden over de wijze van berekening te voorkomen overweegt de rechtbank reeds thans dat bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen een rekenrente van 3% gehanteerd dient te worden, terwijl uitgegaan kan worden van 1 januari 2006 als peildatum voor de contante waarde berekening.
2.14. Partijen verschillen van mening over de vraag door welke deskundige de contante waarde berekend dient te worden. Beide partijen opteren voor de benoeming van een deskundige, maar over de persoon van de deskundige zijn ze het niet eens.
De rechtbank ziet thans nog geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het ligt op de weg van [eiser] om zorg te dragen voor een berekening van de contante waarde op basis van de hierboven vermelde uitgangspunten. Desgewenst kan Univé op deze berekening reageren en kan zij eventueel een eigen berekening in het geding brengen. Wanneer dan nog geen duidelijkheid bestaat, kan alsnog een deskundige benoemd worden. De rechtbank gaat er echter vooralsnog vanuit dat dit niet nodig zal zijn.
2.15. De rechtbank zal de zaak dan ook naar de rol verwijzen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen een berekening in het geding te brengen. [eiser] dient dan tevens aan te geven welk bedrag hij op basis van die berekening, de door de rechtbank reeds vastgestelde schadebedragen, de wettelijke rente en de reeds door Univé betaalde bedragen nog van Univé te vorderen heeft.
Univé kan op de berekening en op de opgave van [eiser] van het per saldo nog verschuldigde bedrag reageren.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 20 december 2006 voor akte aan de zijde van [eiser] en naar de rol van woensdag 31 januari 2007 voor antwoordakte aan de zijde van Univé,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. G. van Rijssen en mr. H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2006.