vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 108989 / HA ZA 05-648
Vonnis van 29 november 2006
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. R. Kuizenga,
advocaat mr. D.D. Senders te Hilversum.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 mei 2006
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In deze zaak heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 24 mei 2006 een deskundigenonderzoek gelast. Zij heeft de heer T.G.J. Mentink tot deskundige benoemd. De heer Mentink heeft zijn rapport van 29 augustus 2006 op 1 september 2006 ter griffie gedeponeerd.
2.2. [eiser] heeft aangegeven zich geheel met het deskundigenbericht te kunnen verenigen. [gedaagde] heeft bezwaren tegen het rapport. Hij meent dat de deskundige ten onrechte bepaalde vragen onbeantwoord heeft gelaten en ook onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn overwegingen.
2.3. De rechtbank heeft, met [gedaagde], vastgesteld dat de deskundige een bondig rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft zich beperkt tot een betrekkelijk korte beantwoording van de aan hem gestelde vragen zonder deze beantwoording vooraf te doen gaan van (uitvoerige) beschouwingen van algemene aard. Dat is ook niet noodzakelijk, zeker niet wanneer duidelijk is hoe de deskundige tot zijn antwoorden is gekomen. Daarbij is van belang dat in geval van een waardebepaling van een object niet altijd eenvoudig is nauwkeurig aan te geven in welke mate de voor de waardebepaling relevante factoren precies een rol hebben gespeeld. De waardebepaling is vaak het resultaat van het op die relevante factoren en (tot op zekere hoogte) op de kennis en ervaring van de deskundige gebaseerde intuïtieve oordeel van de deskundige. Dat oordeel is, zeker voor wat betreft het intuïtieve aspect, niet volledig te contoleren. Wanneer, zoals hier, de deskundigheid en onafhankelijkheid van de deskundige niet ter discussie staan, dient van de juistheid van het intuïtieve oordeel van de deskundige te worden uitgegaan wanneer dat oordeel niet gemotiveerd wordt weerlegd, bijvoorbeeld met het oordeel van een andere deskundige.
2.4. Uit het feit dat de deskundige, ondanks dat hem dit gevraagd is, niet heeft kunnen aangeven in welke mate de door hem genoemde waardebepalende factoren een rol spelen bij de waardering van antieke klokken, volgt dan ook niet dat de deskundige zijn oordeel onvoldoende heeft onderbouwd.
2.5. In zijn antwoord op vraag 1 heeft de deskundige de factoren genoemd die bij de waardering van deze klokken een rol spelen. Dat deze factoren een rol spelen, is door [gedaagde] niet betwist. In zijn, aan het rapport gehechte en daarvan onderdeel uitmakende, antwoord op de reactie van [gedaagde] op het concept-rapport heeft de deskundige ook aangegeven welke van de door [gedaagde] aangedragen factoren bij zijn waardebepaling van de klok een rol hebben gespeeld. Uit zijn rapport en uit zijn brief volgt dat vrijwel al deze factoren door de deskundige in aanmerking zijn genomen bij de waardebepaling van de klok waar het om gaat. Alleen de zogenaamde provenance (dat is de herkomst c.q. de geschiedenis van een antiekstuk) heeft geen rol gespeeld. Waarom de provenance geen rol heeft gespeeld, heeft de deskundige uiteengezet in zijn antwoord op de reactie van [gedaagde]. In zijn conclusies na deskundigenbericht heeft [gedaagde] niet gemotiveerd gesteld waarom het oordeel van de deskundige op dit punt onjuist zou zijn. [gedaagde] heeft slechts verwezen naar zijn reactie op het concept-rapport, maar hij is niet ingegaan op het antwoord van de deskundige. De rechtbank zal dan ook aan de bezwaren van [gedaagde] voorbij gaan.
[gedaagde] heeft in zijn reactie nog betoogd dat de waarde van de klok in het jaar 1998 doorslaggevend is. Volgens hem dient daarbij rekening te worden gehouden met het effect van “11 september 2001”. In zijn antwoord heeft de deskundige gemeld dat hij is uitgegaan van de waarde in 1998. Daarmee heeft hij aangegeven dat hij met de eventuele effecten van “11 september 2001” rekening heeft gehouden.
2.6. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank [gedaagde] niet volgt in zijn kritiek op de bepaling door de deskundige van de waarde van de klok op het moment van de transactie tussen partijen, in 1998. De rechtbank neemt de bondige maar heldere antwoorden van de deskundige op de met de waardebepaling samenhangende vragen over en maakt het oordeel van de deskundige tot haar oordeel. Dat betekent dat de rechtbank er met de deskundige vanuit gaat dat de klok in de huidige toestand in 1998 fl. 33.000,00 waard zou zijn geweest en dat de klok in gave toestand, dus zonder de beschadigingen die de klok thans heeft, in 1998 fl. 40.000,00 waard zou zijn geweest. Tevens volgt de rechtbank de deskundige in zijn oordeel dat de maximaal acceptabele verkoopwaarde van de klok in onbeschadigde toestand
fl. 45.000,00 bedroeg.
2.7. Partijen verschillen van mening of voor de waarde van de klok in 1998 moet worden uitgegaan van de beschadigde of de onbeschadigde staat. Om die reden is aan de deskundige de vraag voorgelegd wanneer de beschadigingen zijn ontstaan. De deskundige heeft aangegeven deze vraag niet te kunnen beantwoorden.
Op [eiser] rust de bewijslast van zijn stelling dat [gedaagde] hem betreffende de aankoop van de klok onjuist geadviseerd had door hem een klok voor een veel te hoge prijs te laten kopen. Nu voor het antwoord op de vraag of de prijs van de klok veel te hoog was ook de toestand van de klok (beschadigd of onbeschadigd) in 1998 van belang is, rust ook de bewijslast van zijn stelling dat de klok beschadigd was op hem. Met het deskundigenbericht heeft [eiser] dat bewijs niet geleverd. Hij heeft ook geen ander (gespecificeerd) bewijsaanbod gedaan, zodat de rechtbank ervan zal uitgaan dat de waarde van de klok in 1998 in onbeschadigde toestand doorslaggevend is.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedroeg de waarde van de klok in onbeschadigde toestand in 1998 fl. 40.000,00, terwijl de maximale verkoopwaarde
fl. 45.000,00 bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de restauratiekosten niet bij dit bedrag te worden opgeteld. Bij de waardebepaling is de deskundige al uitgegaan van de huidige conditie van de klok (derhalve na deze restauratiewerkzaamheden), zonder de huidige beschadigingen. Ook de gebruikelijke commerciële marge is in dit bedrag verdisconteerd. De deskundige gaat immers uit van de verkoopprijs.
2.9. Volgens [eiser] heeft hij destijds fl. 62.000,00 voor de klok betaald. [gedaagde] betwist dat thans. Volgens hem heeft [eiser] fl. 42.000,00 in contanten betaald en daarnaast wat roerende zaken, die bij lange na geen fl. 20.000,00 waard waren. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. [gedaagde] heeft in de conclusie van antwoord uitdrukkelijk erkend dat [eiser] per saldo fl. 62.000,00 voor de klok betaald heeft. Hij kan niet op deze (gerechtelijke) erkenning terugkomen.
2.10. In het tussenvonnis van 24 mei 2006 heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde] niet alleen als verkoper maar ook als adviseur van [eiser] is opgetreden en dat deze adviesrelatie enerzijds met zich bracht dat [eiser] er van uit mocht gaan dat [gedaagde] hem geen klok zou verkopen die veel duurder was dan hij naar redelijke maatstaven waard was en anderzijds dat [gedaagde] [eiser] er voor diende te behoeden dat [eiser], zonder dat te beseffen, een naar [gedaagde] wist of behoorde te weten te dure klok zou kopen.
De vraag rijst of [gedaagde] in zijn uit de adviesrelatie voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.11. [gedaagde] heeft zich gepresenteerd als “gediplomeerd meester uurwerkmaker” en heeft zich de positie van deskundige op het gebied van antieke klokken minst genomen laten “aanleunen”, door de opdracht van [eiser] om hem te adviseren bij de aankoop van een klok te aanvaarden. Aldus heeft hij de indruk gewekt dat hij op dit punt voldeed aan de eisen die aan een redelijk bekwaam uurwerkmaker met verstand van zaken betreffende de waarde van antieke klokken gesteld mogen worden.
Het staat vast dat [eiser] een prijs voor de klok heeft betaald die ongeveer 40% hoger is dan de maximaal aanvaardbare verkoopprijs voor deze klok. Van een geringe overschrijding van de maximaal aanvaardbare prijs is derhalve geen sprake.
Door [eiser] te adviseren deze klok, met een maximaal aanvaardbare verkoopprijs van fl. 45.000,00, voor fl. 62.000,00 te kopen, is [gedaagde] tekortgeschoten in de op hem rustende, uit de adviesrelatie voortvloeiende verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze tekortkoming ook aan [gedaagde] worden toegerekend. Dat laatste wordt door [gedaagde] ook niet betwist.
2.12. [eiser] heeft ontbinding van de overeenkomst gevorderd. In de antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft hij aangegeven dat deze vordering niet in de weg staat aan het uitspreken van een partiële ontbinding. De rechtbank leidt daaruit af dat de vordering tot gehele ontbinding ook (subsidiair) bedoeld is als een vordering tot gedeeltelijke ontbinding, zodat zij alleen om die reden al de overeenkomst gedeeltelijk zou kunnen ontbinden. Bovendien valt uit de parlementaire geschiedenis (Parlementaire Geschiedenis Boek 6, blz. 1005) naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat de rechter ook wanneer gehele ontbinding wordt gevorderd bevoegd is om de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden. De rechtbank zal dan ook bij haar oordeel of de vordering tot gehele ontbinding toewijsbaar is tevens de vraag betrekken of gedeeltelijke ontbinding meer op zijn plaats is.
2.13. De rechtbank stelt voorop dat een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis van de ene partij de andere partij de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden. Dat is alleen anders wanneer de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Wanneer sprake is van een tekortkoming van geringe betekenis of bijzondere aard dient een afweging plaats te vinden, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de ontbinding. Die afweging hoeft niet steeds te leiden tot het al dan niet toestaan van een gehele ontbinding. Ze kan ook leiden tot het oordeel dat een gehele ontbinding niet, maar een gedeeltelijke ontbinding wel toelaatbaar is.
2.14. Bij het oordeel over de vordering tot ontbinding acht de rechtbank het volgende van belang:
- De tekortkoming van [gedaagde] vormt geen tekortkoming van geringe betekenis. Het betreft een tekortkoming in een kernverplichting van [gedaagde] en met de tekortkoming is een aanzienlijk (financieel) belang gemoeid;
- Er is wel sprake van een tekortkoming van bijzondere aard. De tekortkoming heeft er toe geleid dat een niet aan het karakter van de overeenkomst inherente onevenwichtigheid bestaat tussen de waarde van de wederzijdse prestaties. Die onevenwichtigheid kan relatief gemakkelijk worden opgeheven door de waarde van de wederzijdse prestaties te wijzigen. Met deze wijziging worden de gevolgen van de tekortkoming opgeheven;
- Ontbinding van de overeenkomst heeft vergaande gevolgen. De wederzijds verrichte prestaties kunnen moeilijk ongedaan worden gemaakt. [eiser] heeft de prijs van de klok gedeeltelijk in goederen betaald. Gesteld noch gebleken is dat deze goederen nog voor handen zijn. Bovendien heeft [eiser] de klok geruime tijd onder zich gehad en kan hij de klok niet in dezelfde staat retourneren.
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank ligt gezien genoemde omstandigheden een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, in dier voege dat de koopsom wordt gecorrigeerd, het meest voor de hand. De tekortkoming rechtvaardigt een gedeeltelijke ontbinding wel, maar een volledige ontbinding niet. Bij een dergelijke gedeeltelijke ontbinding worden de specifieke gevolgen van de tekortkoming ongedaan gemaakt, zonder dat de nadelige gevolgen van een volledige ontbinding van de overeenkomst zich doen gevoelen. Het feit dat [eiser] de klok nu liever kwijt dan rijk is, omdat het tot zijn spijt geen klok is uit de zogenaamde eerste periode, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 mei 2006 overwogen en beslist dat [eiser] niet heeft bewezen dat partijen de koop van een klok uit de eerste periode zijn overeengekomen. De (bijzondere aard van de) tekortkoming van [gedaagde] is dan ook niet gelegen in het feit dat de Bouter geen klok uit de eerste periode heeft gekocht, maar in het feit dat hij Bouter teveel voor de klok heeft laten betalen.
2.16. De slotsom is dat de rechtbank de koopovereenkomst gedeeltelijk zal ontbinden, in dier voege dat de koopprijs wordt verminderd met fl. 17.000,00 (fl. 62.000,00 minus
fl. 45.000,00), derhalve met EUR 7.714,26. De rechtbank zal [gedaagde] ook veroordelen tot betaling van dit bedrag.
2.17. In het tussenvonnis van 7 december 2005 heeft de rechtbank reeds overwogen dat de vordering tot ontbinding van de taxatieovereenkomst (de rechtbank gaat er, gelet op de toelichting vanuit dat het woord vernietiging in het petitum een kennelijke vergissing betreft en dat bedoeld is ontbinding te vorderen) toewijsbaar is en dat [eiser] aanspraak heeft op terugbetaling van de door hem betaalde vergoeding van EUR 108,91.
2.18. [eiser] vordert wettelijke rente over de hem toekomende bedragen vanaf de dagvaarding. Deze vordering is niet toewijsbaar. Een verplichting tot betaling van wettelijke rente ontstaat pas vanaf het moment dat sprake is van verzuim (artikel 6: 85 juncto artikel 6: 119 BW). Eerst met de (gerechtelijke) ontbinding van de overeenkomsten ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen. Nu gesteld noch gebleken is dat bij [gedaagde] sprake is van ontvangst te kwader trouw is hij niet al bij ontvangst van de koopsom respectievelijk de taxatievergoeding in verzuim geraakt (vergelijk artikel 6: 274 BW). [gedaagde] heeft niets gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] op de dag van de dagvaarding, of op enig ander moment, in verzuim is geraakt met betrekking tot zijn ongedaanmakingsverplichtingen. De rechtbank acht de vordering betreffende de wettelijke rente dan ook niet toewijsbaar.
2.19. Ook de vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar. [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. In het bijzonder heeft hij betwist dat door de raadsman van [eiser] in de buitengerechtelijke fase werkzaamheden zijn verricht die niet vallen onder de reikwijdte van de werkzaamheden ter instructie van de zaak. Het had dan ook op de weg van [eiser] gelegen om zijn vordering deugdelijk te onderbouwen, door een specificatie in het geding te brengen van de door zijn raadsman in de buitengerechtelijke fase bestede tijd. Een dergelijke specificatie is echter niet in het geding gebracht. Ook overigens is niet aannemelijk geworden, laat staan gebleken, dat in die fase door de raadsman van [eiser] werkzaamheden van substantiële omvang zijn verricht.
2.20. De vorderingen van [eiser] zijn slechts gedeeltelijk toegewezen. Om die reden zal de rechtbank de proceskosten compenseren. Dat betekent dat [gedaagde] veroordeeld wordt om de helft van de door [eiser] voorgeschoten kosten van de deskundige aan [eiser] te betalen.
2.21. De rechtbank zal alleen de beslissingen die strekken tot betaling door [gedaagde] uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. ontbindt de koopovereenkomst tussen partijen gedeeltelijk, in die zin dat de door [eiser] verschuldigde koopsom wordt verminderd met EUR 7.714,26;
3.2. ontbindt de taxatieovereenkomst tussen partijen;
3.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 7.823,17;
3.4. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de helft van de door de Bouter voorgeschoten kosten van de deskundige, zijnde EUR 416,50;
3.5. compenseert de proceskosten voor het overige;
3.6. verklaart de beslissingen onder 3.3. en 3.4. uitvoerbaar bij voorraad;
3.7. wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2006.