RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, eiser,
de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van 6 februari 2006, WBJA/BOBB/06/10912
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder de aan eiser verstrekte uitkering inkomensdeel Wwb gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 28 oktober 2005, ingekomen op 2 december 2005, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2006, ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden voor het beroep zijn op 20 april 2006 ontvangen.
Bij brief van 6 april 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder verweer gevoerd.
Het beroep is op 7 augustus 2006 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bij G. Kamp, ambtenaar der gemeente. Namens verweerder is verschenen mr. H.P.M. Schenkels.
Artikel 69, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (verder: Wwb) bepaalt dat Onze Minister jaarlijks ten laste van 's Rijks kas aan het college een uitkering verstrekt voor de kosten van de door hen toegekende algemene bijstand, waaronder begrepen de loonbelasting, de premies volksverzekeringen die daarover verschuldigd zijn en de in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet bedoelde vergoedingen van de inkomensafhankelijke bijdragen daarover, en van de langdurigheidstoeslag.
De uitkeringen worden ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben door Onze Minister vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het bedrag van de uitkeringen volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekend aan de hand van de voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedragen die beschikbaar zijn voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Bij de vaststelling van het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is het uitgangspunt dat dit bedrag toereikend is voor de voor dat jaar geraamde kosten, bedoeld in dat onderdeel, van alle gemeenten.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Wwb wordt het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, voor de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van nieuwe ramingsgegevens. Artikel 69, tweede lid tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het totale bedrag wordt herzien, het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, wordt aangepast binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister wordt vastgesteld.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan Onze Minister bij toepassing van het tweede lid vanuit het oogmerk van een meer evenwichtige verdeling van het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, de peildatum van de gegevens noodzakelijk voor de berekening, bedoeld in artikel 69, tweede lid, actualiseren, leidende tot een nieuwe uitkering per gemeente.
Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft verweerder het voorlopig budget inkomensdeel Wwb voor Zwolle vastgesteld op € 36.287.270,--.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft verweerder het budget inkomensdeel Wwb voor Zwolle definitief vastgesteld op € 33.287.598,-- Deze definitieve vaststelling vloeit voort uit de aanpassing van het totale bedrag voor uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onder b, van de Wwb op basis van nieuwe ramingsgegevens en de actualisatie van de voor de berekening benodigde peildatum.
Bij besluit van 25 oktober 2005, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het besluit van 6 oktober 2005 ingetrokken en het budget inkomensdeel Wwb voor Zwolle definitief vastgesteld op € 32.262.891,--. Hierbij is aangegeven dat gebleken is dat de verdeelmaatstaf “lage inkomens 15-64 jaar” op een andere manier is berekend dan bij voorgaande budgetberekeningen. Hierdoor ontving een aantal gemeenten ongemotiveerd een te lage uitkering en andere gemeenten een te hoge uitkering.
De rechtbank stelt voorop dat een beschikkingsbevoegd orgaan in het algemeen niet de bevoegdheid kan worden ontzegd een eenmaal genomen begunstigende beschikking in te trekken of daarop terug te komen, wanneer achteraf blijkt dat de verlening op een fout berust of op een onvolledig of onjuist inzicht in de feiten. De bevoegdheid om terug te komen op een begunstigende beschikking wordt wel begrenst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder door het beginsel van de rechtszekerheid. Dit beginsel impliceert echter niet, anders dan eiser veronderstelt, dat slechts een niet voorzienbare, zwaarwegende wijziging in de omstandigheden een rechtvaardiging vormt voor het terugkomen op de begunstigende beschikking. Voorts kan ook op beschikkingen die uitsluitend het gevolg zijn van door verweerder gemaakte fouten worden teruggekomen. Het al dan niet kenbaar zijn geweest van de fout is hierbij in beginsel niet relevant.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aan zijn beslissing van 6 oktober 2005 ten grondslag liggende fout binnen een redelijke termijn heeft hersteld, door binnen drie weken na datering van de bekendmaking van het vaststellingsbesluit inzake het budget inkomensdeel Wwb het gecorrigeerde vaststellingsbesluit bekend te maken. In zoverre is geen sprake van een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid van eiser.
Voorts is niet gebleken dat eiser op grond van het besluit van 6 oktober 2005 handelingen heeft verricht die hij anders achterwege zou hebben gelaten en ten gevolge waarvan hij nu schade lijdt. De door eiser gestelde benadeling bestaat slechts hieruit dat eiser naar aanleiding van het bestreden besluit terug heeft moet komen op de aan de raad van de gemeente gedane mededeling van 13 oktober 2005 dat gelet op de budgettoekenning en de verwachte uitgaven, naar verwachting geen beroep behoefde te worden gedaan op de algemene middelen. Dat feit hoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn om geheel of gedeeltelijk van de uiteindelijke correctie van het budget af te zien.
Dat, na de verlaging van het definitieve budget met € 1.024.707,-- volgens eiser wel een beroep gedaan moest worden op de algemene middelen is niet het gevolg van die verlaging maar van het feit dat de uitgaven van de gemeente aan algemene bijstand in het jaar 2005 hoger zijn geweest dan de rijksuitkering waarop gelet op de toepasselijke regels en verdelingssystematiek aanspraak bestond.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2006 in tegenwoordigheid van mr. A. Landstra als griffier.
de griffier is buiten staat te tekenen
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.