4.1
[eisende partij] heeft zich blijkbaar verenigd met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de arbeidsovereenkomst krachtens de opzegging, vanwege het gesloten ontslagstelsel (HR 20 maart 1992, NJ 1992-495) en niettegenstaande het voor [eisende partij] gunstige oordeel van de Commissie van Beroep met betrekking tot het ontslagbesluit, is geëindigd.
[gedaagde partij] had dat standpunt van aanvang af al ingenomen.
Het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2005 staat dan ook vast.
4.2
[eisende partij] heeft met meerdere argumenten bepleit dat de opzegging van de arbeidsovereen-komst kennelijk onredelijk is. Eén van die argumenten is dat de Commissie hem in het gelijk heeft gesteld en dat [gedaagde partij] zich niet aan de uitspraak van de Commissie heeft gehouden.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat aan dit argument niet in de weg staat dat ook Kruizin-ga blijkens zijn standpunt in deze procedure op sommige rechtsoverwegingen van de Commis-sie kritiek heeft, bijvoorbeeld op het punt van de overgangsformatie. Een werknemer is immers niet aan de uitspraak van de Commissie gebonden, aldus HR 31 mei 1996, NJ 1996-693 waarin is beslist dat die uitspraak niet het karakter van een bindend advies heeft, tenzij dat tussen werk-gever en werknemer ondubbelzinnig is overeengekomen. In gelijke zin: HR 9 november 2001 NJ 2001-240. Gesteld noch gebleken is dat partijen een zodanige overeenkomst hebben geslo-ten.
4.3
In het onderhavige geval is de vraag aan de orde of de werkgever aan de uitspraak van de Commissie is gebonden en zo ja, of dat gevolgen heeft voor de vordering van [eisende partij].
4.4
Artikel 4.1.6 lid 5 WEB en artikel 18 lid 6 bijlage C van de CAO bepalen dat de uitspraak van de Commissie van Beroep het bevoegd gezag (hier: [gedaagde partij]) bindt respectievelijk dat de werkge-ver zich aan de uitspraak van de Commissie van Beroep onderwerpt. [gedaagde partij] is dus op grond van de WEB en de CAO BVE aan de uitspraak gebonden.
Die gebondenheid houdt op daar waar de uitspraak in verband met de inhoud of wijze van tot-standkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, bijvoorbeeld omdat fundamentele procesregels zijn geschonden of de beslis-sing een kennelijke misslag bevat. Dat is door [gedaagde partij] echter niet gesteld en de kantonrechter niet gebleken. De kantonrechter komt dus toe niet aan een marginale toetsing van de uitspraak.
Voor de volledigheid: evenmin is gesteld of gebleken dat door [gedaagde partij] herziening van de uit-spraak overeenkomstig artikel 19 van bijlage C van de CAO BVE is verzocht.
4.5
Het eindoordeel van de Commissie van Beroep luidt dat het beroep van Kruizenga tegen het ontslagbesluit van 28 juni 2004 (in de uitspraak is vermoedelijk per vergissing de datum 29 juni 2004 genoemd) gegrond is. Om de strekking van dat oordeel te kunnen begrijpen is kennisne-ming van de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverwegingen noodzakelijk.
Het eindoordeel berust, in de kern genomen, op de vaststelling dat [gedaagde partij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor Kruizenga binnen haar instelling geen andere, passende functie beschikbaar was. De Commissie van Beroep komt tot dit oordeel omdat [gedaagde partij] “niet (heeft) bestreden dat de functie van programmamanager Akkerbouw en Tuinbouw voor [eisende partij] een passende functie in de zin van het Sociaal Plan is en dat [eisende partij] voor deze functie geschikt is”. Daar komt dan nog bij dat de invulling van de vacature programmamanager akkerbouw en tuinbouw volgens de Commissie van Beroep onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden: een MR-lid had on-derdeel van de sollicitatiecommissie moeten uitmaken. [gedaagde partij] had, aldus de Commissie, meer inzichtelijk moeten maken waarom [eisende partij] is gepasseerd, hoewel hij voor bedoelde functie geschikt kan worden geacht.
4.6
Anders dan [gedaagde partij] heeft aangevoerd kon zij, gegeven dit oordeel, niet volstaan met een nadere, schriftelijk motivering waarom [eisende partij] voor de functie van programmamanager akkerbouw en tuinbouw niet geschikt werd geacht zoals de directievoorzitter van [gedaagde partij] in zijn brief van 9 maart 2005 aan [eisende partij] heeft gedaan, zonder daarbij in conflict te komen met de hiervoor onder rechtsoverweging 4.4 genoemde bepalingen. De Commissie had nu juist vastgesteld dat [gedaagde partij] ten overstaan van haar níet had bestreden dat [eisende partij] voor de functie van programma-manager geschikt was. De uitspraak bood [gedaagde partij] geen ruimte, gegeven de overwegingen van de Commissie, de ongeschiktheid van [eisende partij] alsnog schriftelijk te motiveren en vervolgens het ontslagbesluit te handhaven.
Voorts is in dit verband van belang dat de Commissie ook heeft overwogen dat de sollicitatie-commissie destijds niet overeenkomstig de vigerende regels was samengesteld en dat gebrek was om voor de hand liggende redenen niet meer reparabel.
[gedaagde partij] heeft in wezen de beslissing van de Commissie van Beroep naast zich neergelegd en haar ontslagbesluit, zij het met een meer uitgebreidere motivering, gehandhaafd. In haar brief aan [eisende partij] van 22 februari 2005 heeft de directievoorzitter van [gedaagde partij] dit laatste ook met zoveel woorden geschreven. De opzegging van de arbeidsovereenkomst was op dat, aldus gehandhaaf-de, ontslagbesluit gebaseerd en is daarmee van kracht gebleven. Na de uitspraak van de Com-missie van Beroep stond voor [gedaagde partij], gegeven haar verplichting die uitspraak te eerbiedigen en behoudens de mogelijkheid van herziening, in dit geval geen andere weg open dan het ontslag-besluit in te trekken en met [eisende partij] over een oplossing in overleg te treden.
4.7
De opzegging is alleen al vanwege de schending van artikel 4.1.6 lid 5 WEB en artikel 18 lid 6 bijlage C van de CAO kennelijk onredelijk. De overige argumenten die [eisende partij] in dit verband heeft aangevoerd behoeven bij deze stand van zaken geen verdere bespreking.
[eisende partij] heeft op grond van artikel 7:681 BW recht op schadevergoeding.
4.8
Bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding is allereerst van belang dat [gedaagde partij] een verplichting die de wet en de cao op haar heeft gelegd, heeft geschonden. Dat mag haar zeker worden aangerekend. Verder is rekening gehouden met de volgende factoren: de leeftijd van [eisende partij], de duur van het dienstverband, zijn salaris, het totaalbedrag van zijn BWOO-uitkering dat, uitgaande van blijvende werkloosheid, onbetwist € 222.547 bruto bedraagt en de suppletie (ingevolge het sociaal plan) op zijn WW-uitkering gedurende 12 maanden tot 90% van het voorheen genoten salaris.
De kantonrechter acht, hiervan uitgaande, een bedrag van € 90.000,00 bruto een billijke schade-vergoeding.
4.9
[eisende partij] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zodanige werkzaamheden buiten rechte zijn verricht dat de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar is.
De met ingang van 1 maart 2005 gevorderde wettelijke rente is onweersproken gebleven en daarom toewijsbaar.
4.1
Gelet op de uitkomst van de procedure --van de geldvordering van [eisende partij] zal bij benadering een vierde gedeelte worden toegewezen-- zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna bepaalde manier.