ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ1718

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
20 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
329846 AZ 06-39
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in kantonzaak met betrekking tot reputatieschade en ontbindingsvergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Zwolle-Lelystad op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoeker, een ex-werknemer van de verwerende partij, had verzocht om dit getuigenverhoor om aan te tonen dat hij door zijn voormalige werkgever reputatieschade had geleden en dat deze werkgever aansprakelijk was voor de schade. De verzoeker had eerder een ontbindingsprocedure doorlopen, waarin de arbeidsovereenkomst was ontbonden met toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 35.000,-. De kantonrechter oordeelde dat de verzoeker onvoldoende belang had bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, omdat de feiten en omstandigheden die hij aanvoerde reeds waren meegewogen in de ontbindingsprocedure. De kantonrechter verwees naar de Baijings-leer, die stelt dat bij de bepaling van de ontbindingsvergoeding alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. De kantonrechter wees het verzoek af en veroordeelde de verzoeker in de proceskosten, die op € 400,- werden begroot. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier en de betrokken partijen, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W. van der Meer, en de verwerende partij door mr. P.J.A. Plattel. De kantonrechter concludeerde dat er geen ruimte was voor een aanvullende schadevergoeding, aangezien de eerder toegekende ontbindingsvergoeding alle relevante omstandigheden al had weerspiegeld. De verzoeker had ook onvoldoende onderbouwd dat hij recht had op een bonus, die volgens de verwerende partij alleen op basis van bedrijfsresultaten werd toegekend. De kantonrechter concludeerde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet kon worden toegewezen, en dat de verzoeker in de proceskosten moest worden verwezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr. : 329846 AZ 06-39
datum : 20 oktober 2006
Beschikking op een verzoek tot houden van een voorlopig getuigenverhoor
op verzoek van:
[VERZOEKER],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij, nader te noemen [verzoeker],
gemachtigde mr. W. van der Meer,
tegen
[VERWEERDER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verwerende partij, nader te noemen [verweerder],
gemachtigde mr. P.J.A. Plattel.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift ingekomen d.d. 14 maart 2006
- het verweerschrift
- de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven d.d. 22 juni 2006, waarbij deze zaak naar deze sector kanton is verwezen in verband met regels van relatieve bevoegdheid.
De mondelinge behandeling is gehouden op 22 september 2006.
Verschenen zijn [verzoeker], vergezeld door mr. Van der Meer voornoemd en namens [verweerder], de heer [verweerder], directeur, vergezeld door mr. Plattel voornoemd.
Het verzoek en het verweer
Voor de inhoud van het verzoek en het verweer wordt verwezen naar hetgeen over het verzoek in bovenbedoelde beschikking van de kantonrechter te Eindhoven is vermeld.
De beoordeling
1. Vaststaande feiten
1.1
[verzoeker] is op 1 oktober 2005 in dienst getreden van [verweerder] in de functie van in eerste instantie tijdelijk integratiemanager en later tijdelijk operationeel manager bij een van [verweerder]s dochtermaatschappijen.
1.2
De arbeidsovereenkomst is inmiddels door de kantonrechter te Eindhoven met ingang van 1 mei 2006 ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 35.000,-. In deze procedure heeft [verzoeker] verzocht om de beslissing op het ontbindingsverzoek aan te houden in afwachting van het te houden voorlopig getuigenverhoor, waarop het onderhavige verzoek betrekking op heeft. De kantonrechter heeft het verzoek om aanhouding niet gehonoreerd. In zijn beschikking van 5 april 2006 heeft de kantonrechter onder meer als volgt overwogen: “3.1 (...)Bovendien volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen dat het voor de beslissing van het onderhavige geschil ook niet nodig is om getuigen te horen. 3.2 In de door [verweerder] overgelegde producties (...)worden meerdere punten van kritiek op het functioneren van [verzoeker] vermeld. (...) Voor zover deze kritiek al terecht is, rechtvaardigt dat naar het oordeel van de kantonrechter nog niet de conclusie dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW. De vraag of deze kritiek terecht is kan overigens in het midden worden gelaten aangezien gelet op de ernst en de omvang daarvan het, anders dan [verzoeker] ter zitting heeft gesteld, niet reëel is om te veronderstellen dat hij nog voor [verweerder] werkzaam kan zijn. Hierbij neemt de kantonrechter met name in aanmerking dat de heer P. [verweerder], aan wie [verzoeker] verantwoording moet afleggen, blijkens zijn schriftelijke verklaring (...) kennelijk geen enkel vertrouwen meer in hem heeft. Een verdere samenwerking tussen de heer P. [verweerder] en [verzoeker] moet dan ook uitgesloten worden geacht. Op grond hiervan zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wegens een verandering van omstandigheden ontbinden per 1 mei 2006. 3.3 De kantonrechter acht een vergoeding voor [verzoeker] op zijn plaats. Niet uitgesloten moet worden geacht dat de kritiek op [verzoeker] terecht is, maar dat laat onverlet dat [verweerder] hem daarop tijdig had moeten aanspreken en dat hij daarna een reële kans had dienen te krijgen om zich te verbeteren. Dit is onvoldoende gebleken. (...) De stelling van [verweerder] dat [verzoeker] eerder dan oktober 2005 op zijn functioneren is aangesproken wordt niet onderbouwd, zodat deze stelling, die betwist wordt door [verzoeker], niet aannemelijk is geworden.(...) Voorts is niet gebleken dat [verzoeker] geweigerd heeft om aan de mediation mee te werken. [verzoeker] heeft daaraan alleen de voorwaarde verbonden dat de heer P. [verweerder] daar ook aan deel zou nemen. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht [verzoeker] deze voorwaarde in redelijkheid stellen aangezien de heer P. [verweerder] zijn leidinggevende was aan wie hij verantwoording verschuldigd was. Het mislukken van de mediation kan daarom [verzoeker] niet aangerekend worden. 3.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de noodzaak om de arbeidsovereenkomst te ontbinden [verweerder] in ernstige mate valt aan te rekenen. De kantonrechter acht hierin grond gelegen om [verzoeker] een vergoeding van € 35.000,- bruto toe te kennen. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft de kantonrechter geen aansluiting gezocht bij een berekening volgens de kantonrechterformule omdat de uitkomst daarvan gelet op het korte dienstverband van [verzoeker] niet tot een redelijke uitkomst leidt. Aan de omstandigheid dat [verzoeker] vanaf november 2005 loon heeft ontvangen terwijl hij daarvoor geen arbeid heeft verricht voor [verweerder], kent de kantonrechter bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding geen gewicht toe aangezien het er voor gehouden moet worden dat [verweerder] er zelf voor gekozen heeft om niet meer gebruik te maken van de diensten van [verzoeker]. Ter zitting heeft [verzoeker] gewezen op twee gevallen waarin [verweerder] bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst een beduidend hogere vergoeding van € 75.000,- en € 250.000,- heeft verstrekt. Onvoldoende gebleken is echter dat dit vergelijkbare gevallen zijn, zodat de kantonrechter daarmee in het onderhavige geval bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding geen rekening zal houden. (...)”
1.3
[verzoeker] heeft nog geen andere werkkring kunnen vinden.
2.
[verzoeker] wenst door middel van het voorlopige getuigenverhoor aan te tonen dat [verzoeker] door [verweerder] bewust reputatieschade werd en wordt toegebracht en dat [verweerder] als (ex-) werkgever voor deze schade aansprakelijk is. Volgens [verzoeker] is de eventueel door hem in te stellen schadevergoedingsvordering gebaseerd op het goed werkgeverschap en betrekkelijk een arbeidsrelatie. Volgens hem is de kantonrechter daarom bevoegd van zijn verzoek kennis te nemen. Verder wenst hij aan te tonen dat hem wegens goed functioneren nog een bonus toekomt en dat hij ten onrechte anders is behandeld dan twee andere ex-werknemers.
3.
[verweerder] heeft betoogd dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek. Zij heeft zich daarbij met betrekking tot de reputatieschade beroepen op de Baijings-leer. Dit houdt in dat de kantonrechter bij de bepaling van de toekenning van de ontbindingsvergoeding en de hoogte daarvan heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden die direct of indirect hebben bijgedragen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor een andere procedure tussen partijen als door [verzoeker] voorgestaan is in dat verband geen plaats. Voorts heeft [verweerder] betoogd dat [verzoeker] geen recht toekwam op een bonus die gerelateerd was aan zijn functioneren. Er was conform de arbeidsovereenkomst alleen een recht op een bonus gerelateerd aan het bedrijfsresultaat.
4.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook op een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is immers artikel 3:303 BW van toepassing. Dat betekent dat niemand een rechtsvordering toekomt zonder voldoende belang. Bij de beoordeling of [verzoeker] voldoende belang heeft bij de vordering is het noodzakelijk te kijken naar de door hem aangevoerde rechtsgronden voor de procedure die hij overweegt te beginnen. Deze procedure is volgens hem met name gebaseerd op schending door [verweerder] van het goed werkgeverschap en op nakoming van afspraken tussen hem en [verweerder] (bonus en mediation). In verband met de Baijings-leer is het in beginsel niet meer mogelijk een aanvullende toetsing te krijgen van dezelfde feiten en omstandigheden die tijdens de ontbindingsprocedure aan de orde (geacht moeten worden te) zijn geweest. Dat is in deze zaak het geval. De gestelde door [verweerder] toegebrachte reputatieschade door het doen van onjuiste en krenkende uitlatingen over het functioneren van [verzoeker], het niet doorgaan van mediation en het anders behandelen van twee andere werknemers die bij [verweerder] zijn weggegaan, zijn uitdrukkelijk meegenomen in de ontbindingsprocedure. Ook heeft de kantonrechter in die procedure overwogen dat de aanhouding van de beslissing in die zaak in verband met het reeds toen ingediende onderhavige verzoek niet nodig was in verband met hetgeen in de ontbindingsbeschikking is overwogen. Met name het feit dat de kantonrechter heeft overwogen dat de noodzaak de arbeidsovereenkomst te ontbinden [verweerder] in ernstige mate valt aan te rekenen, duidt erop dat de kantonrechter weldegelijk alle door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden heeft meegewogen. In de hoogte van de toegekende ontbindingsvergoeding zijn alle vorenbedoelde omstandigheden tot uitdrukking gebracht. Daarmee is er geen ruimte meer om nog aanvullende schadevergoeding te vorderen. Het daarmee verbandhoudende voorlopige getuigenverhoor dient dan ook op die grond te worden afgewezen.
5.
Ten aanzien van hetgeen door [verzoeker] is gesteld over zijn recht op betaling van een bonus, heeft [verweerder] onvoldoende weersproken aangevoerd dat zij geen bonus kent op grond van functioneren, maar op grond van bedrijfsresultaten. Ook hier ziet de kantonrechter dan ook onvoldoende belang bij [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor toe te staan.
6.
Voor zover [verzoeker] zijn vordering ter zitting nog nader heeft aangepast in die zin dat hij thans ook stelt dat [verweerder] ook na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog reputatieschade voor hem veroorzaakt, althans heeft veroorzaakt, heeft [verzoeker] zijn belang bij die aangepaste vordering onvoldoende onderbouwd. In zoverre lijkt het te houden voorlopig getuigenverhoor meer op een “fishing expedition” en daarvoor dient het voorlopig getuigenverhoor niet. Dit houdt een zodanige belasting van het justitiële apparaat in tegenover een zeer twijfelachtige uitkomst, terwijl ook de kosten voor partijen waarschijnlijk niet onaanzienlijk zullen zijn, dat dit het houden van bedoeld getuigenverhoor niet kan rechtvaardigen.
Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de kantonrechter in dat getuigenverhoor bevoegd is. Die vordering is immers een “gewone” onrechtmatige daadsvordering, waarvoor de civiele kamer van deze rechtbank als bevoegde instantie dient te worden beschouwd. Echter, gelet op hetgeen in het eerste deel van deze overweging is overwogen, ziet de kantonrechter geen aanleiding het verzoek in zoverre te verwijzen.
7.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen, met verwijzing van hem in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding aan de zijde van [X] begroot op € 400,-.
Gegeven door mr. C.J. Hofman, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 20 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.