RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: J. ter Welle AA/FB, fiscaal-juridisch adviseur te Zwolle,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (kantoor Leeuwarden), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 30 maart 2006.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) met ingang van 25 december 2005 wordt ingetrokken.
Tegen dit besluit is op 28 november 2005 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Op 12 april 2006 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 7 juni 2006 een verweerschrift ingezonden. Het beroep is op 19 september 2006 ter zitting behandeld. Eiser is niet in persoon doch bij zijn voornoemde gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht de door eiser ontvangen WAZ-uitkering met ingang van 25 december 2005 heeft ingetrokken op de grond dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is als zelfstandig melkveehouder uitgevallen met rugklachten. Met ingang van 10 november 2002 werd aan eiser een WAZ-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Na de eerstejaars herbeoordeling werd eiser onveranderd 45-55% arbeidsongeschikt geacht. Naar aanleiding van een praktische schatting, op grond van de feitelijke inkomsten uit arbeid, is eiser ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%.
In het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit op 1 oktober 2004 is eiser onderzocht door een verzekeringsarts en door een arbeidsdeskundige, hetgeen heeft geleid tot de hiervoor genoemde besluitvorming.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van de WAZ zijn twee aspecten van belang:
- of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebreken;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met (algemeen geaccepteerde) arbeid een inkomen te verwerven.
Ten aanzien van het eerste aspect constateert de rechtbank dat eiser op 30 juni 2005 is onderzocht door verzekeringsarts J.E. Schrader-Reinking. Deze heeft vastgesteld dat eiser rugklachten heeft en is van oordeel dat er sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts is van mening dat ten aanzien van de rugproblematiek nog steeds dezelfde beperkingen gelden als ten tijde van de vorige beoordeling. Eiser blijft in de FML ongeschikt voor chauffeursfuncties en heeft beperkingen ten aanzien van het werken met trillende machines, buigen, duwen, trekken, tillen, zitten, staan en gebogen en getordeerd actief zijn. De verzekeringsarts is van mening dat de beperking ten aanzien van boven schouderhoogte werken niet meer nodig is. Er is geen sprake van schouder- of armproblemen. Over de heupklachten (bursitis) merkt de verzekeringsarts op dat er slechts lichte afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsarts ziet geen noodzaak voor een urenbeperking nu er geen sprake is van een energetische aandoening of een andere reden waardoor eiser geen hele dagen zou kunnen functioneren. Eiser doet dit ook op zijn eigen bedrijf.
Tijdens de bezwaarprocedure is op 1 februari 2006 rapport uitgebracht door bezwaarverzekeringsarts T. Miedema, die de in het dossier aanwezige medische gegevens heeft bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat de door eiser gestelde verergering van de klachten geen enkele steun vindt in specialistische informatie. Eiser bezoekt halfjaarlijks de neuroloog ter controle. Hij heeft zich niet ziekgemeld wegens toegenomen klachten en bij het lichamelijke onderzoek door de primaire verzekeringsarts werd noch een toename van de beperkingen noch een toename van de afwijkingen geconstateerd. Ten aanzien van de bursitis oordeelt de bezwaarverzekeringsarts dat dit een diagnose is die gebaseerd is op het subjectieve klachtenpatroon van eiser. De bursitis is op geen enkele wijze geobjectiveerd. De bezwaarverzekeringsarts ziet geen reden waarom de ernst van de klachten door de primaire verzekeringsarts zou zijn onderschat. Er zijn derhalve geen redenen voor de bezwaarverzekeringsarts om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.
Anders dan eiser van mening is, komt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is van voldoende onderzoek. Uit het feit dat er na de diagnose “bursitis” in het ziekenhuis geen behandeling is gestart, leidt de rechtbank af dat er geen noodzaak voor actie bestond en dat verweerder de belastbaarheid van eiser juist heeft ingeschat. De primaire verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht beargumenteerd dat de beperkingen die eiser ondervindt ten gevolge van de klachten aan de heupen, zijn ondervangen in de FML waarin de beperkingen ten gevolge van de rugklachten zijn opgenomen. Ook voor het overige acht de rechtbank het onderzoek toereikend.
Aan het vorige wordt toegevoegd dat eiser niet is ingegaan op de uitnodiging voor de hoorzitting, hoewel hij werd bijgestaan door een gemachtigde die geacht wordt op de hoogte te zijn van de gebruikelijke gang van zaken tijdens een bezwaarprocedure. Hiermee heeft hij verweerder niet in de gelegenheid gesteld - voor zover nodig - nader onderzoek te verrichten. Evenmin heeft eiser nadere medische stukken overgelegd. In dat licht acht de rechtbank het eens te meer onjuist dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder onvoldoende onderzoek gedaan heeft.
De rechtbank ziet in het voorgaande ook geen aanleiding tot het inschakelen van een deskundige.
Ter zake van het tweede aspect constateert de rechtbank dat door de arbeids-deskundige G. Wijnja, blijkens zijn rapportage d.d. 20 oktober 2005, op basis van de opgestelde FML een aantal functies voor eiser is geduid. Op basis van de mediane verdienste in de drie hoogstbetaalde functies is berekend dat er geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit. In bezwaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige de functie van centralist taxibedrijf geschrapt, omdat eiser niet aan de opleidingseisen voldoet en omdat er structureel ’s nachts werd gewerkt, terwijl uit de primaire arbeidsdeskundige rapportage niet blijkt dat dat in de maatmanfunctie ook het geval is. De functie telefonist, receptionist (SBC-code 315120) is daarmee komen te vervallen. Naast de reeds in eerste instantie geduide functies van wikkelaar (SBC-code 267050) en machinaal metaalbehandelaar (SBC-code 264121) heeft verweerder echter de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) bijgeduid. De arbeidsdeskundige beoordeling berust thans op de overweging dat eiser geschikt is voor de in het arbeidskundig rapport van 20 oktober 2005 genoemde functies.
Met betrekking tot de arbeidsdeskundige grondslag van het besluit overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft aangevoerd dat er onjuiste indexeringscijfers zijn gehanteerd. De rechtbank concludeert uit de arbeidsdeskundige rapportage d.d. 20 oktober 2005 dat de arbeidsdeskundige het maatmanloon heeft geïndexeerd door middel van de CBS-totaalindexcijfers. Op grond van artikel 8 van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten dient het maatmaninkomen echter te worden aangepast aan de eerstgepubliceerde cijfers van de index van de cao-lonen per uur, zoals dit door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van het voorgaande had dienen te indexeren naar 109,2 per 1 november 2002 en per 1 oktober 2005 naar 113,8. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van verweerder berekend op basis van een onjuist maatmanuurloon. Overigens overweegt de rechtbank dat wanneer hiervan wordt uitgegaan, deze breuk dan ook, anders dan eiser doet voorkomen, dient te worden vermenigvuldigd met het maatmanuurloon per
1 november 2002 (en derhalve niet, zoals eiser lijkt te doen, met dat van 1 april 2003).
Eiser heeft voorts gesteld dat bij de geduide functies ten onrechte is uitgegaan van een maximering tot een 38-urige werkweek. Hierbij heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Breda d.d. 23 maart 2006 (LJN: AV6543). De rechtbank ziet zich daarmee geplaatst voor de vraag of verweerder op deze wijze toepassing kon geven aan genoemde bepaling uit het Schattingsbesluit 2004.
In uitspraken van verschillende rechtbanken, waaronder deze rechtbank (uitspraak van 13 juli 2006, LJN: AY7399), die betrekking hebben op de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij is - kort gezegd - geoordeeld dat de regelgever door de maximering van de maatman op 38 uur in (onder meer) artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 de grenzen van de door de wetgever in artikel 18, achtste lid van de WAO gegeven gedelegeerde bevoegdheid heeft overschreden.
De rechtbank oordeelt dienovereenkomstig aangaande de WAZ.
Artikel 18, achtste lid, van de WAO komt in hoofdlijnen overeen met artikel 2, zevende lid van de WAZ. Laatstgenoemd artikellid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste tot en met het zesde lid van artikel 2 van de WAZ nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. De mogelijkheid om zo nodig afwijkende regels te stellen is naar zijn aard begrensd. Het kan niet zo zijn dat die mogelijkheid afwijkende regels te stellen de kern van de wettelijke bepaling, in dit geval artikel 2, eerste lid van de WAZ, aan zou kunnen tasten. De wetgever heeft beoogd om een zo reëel mogelijke vergelijking te maken tussen wat de betrokkene nog had kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden (de maatman) en wat hij met aan hem te duiden functies nog kan verdienen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de mogelijkheid om afwijkende regels te geven vooral bedoeld is om onder omstandigheden op een zo adequaat mogelijke wijze de (reële) maatman vast te kunnen stellen. De rechtbank stelt vast dat door het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a. van het Schattingsbesluit 2004 de maatman als grondslag voor de loonvergelijking en daarmee de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid juist verlaten wordt.
Door de wijze waarop artikel 10 van het Schattingsbesluit 2004 wordt toegepast wordt veel verder gegaan dan het beoogde doel, te weten het voorkomen dat met excessieve arbeidspatronen rekening moet worden gehouden. Nu het in een eigen bedrijf niet ongebruikelijk is (aanzienlijk) meer dan 40 uren te werken, valt ook in het onderhavige geval niet, althans niet zonder meer, in te zien dat sprake is van een excessief arbeidspatroon.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a. van het Schattingsbesluit 2004, waarbij de maatmanomvang is gemaximeerd tot 38 uur per week, de grenzen van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2, zevende lid van de WAZ te buiten gaat en in strijd is met artikel 2, eerste lid, WAZ. Deze bepaling diende derhalve als onverbindend bij het vaststellen van de mate van arbeids-ongeschiktheid van eiser buiten toepassing te worden gelaten. Op basis daarvan komt het bestreden besluit, wegens strijd met de wet, voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de overige gronden onbesproken laten. De rechtbank wijst partijen er nadrukkelijk op dat als zij het met een of meer van de hiervoor gegeven oordelen niet eens zijn, zij daartegen hoger beroep kunnen instellen op de wijze als onder de uitspraak vermeld
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op €644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting maal de wegingsfactor € 322,-).
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond
- vernietigt het bestreden besluit
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 38,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken ad € 644,-
- wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiser.
Gewezen door mr. R.A. Eskes en in tegenwoordigheid van mr. R.D. Hemminga als griffier in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2006
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.