2.1
Maar ook als geoordeeld zou moeten worden dat voormelde substantiële afwijking in oppervlakte en voormelde wijziging in branchering nog niet betekenen dat de plaats en functie van het gehuurde anders zal zijn dan vóór de renovatie, dan nog is de kantonrechter voorshands van oordeel dat [eiser 3] c.s een beroep kunnen doen op de beëindigingsgrond dringend persoonlijk gebruik. Hoewel uit de nota naar aanleiding van het verslag (NV II, Kamerstukken II 1999/2000, 26089, nr. 6, pagina 22) zou kunnen worden opgemaakt dat als het nieuwe object op dezelfde plaats en met dezelfde functie wordt gebouwd, er geen beroep kan worden gedaan op “dringend persoonlijk gebruik”, valt uit artikel 7: 220 lid 2 en 3 BW enerzijds en artikel 7:220 lid 4 BW anderzijds te af te leiden dat de huurovereenkomst óók kan worden beëindigd als plaats en functie van het gehuurde object na renovatie hetzelfde blijven. Dat komt voorshands ook logisch voor. Ter beoordeling van de vraag of een verhuurder zich met vrucht kan beroepen op de beëindigingsgrond “dringend persoonlijk gebruik” zoals omschreven in artikel 7:296 lid 1 onder b. BW dienen immers alle omstandigheden van het geval in beschouwing te worden genomen en dienen alle belangen tegen elkaar te worden afgewogen.
Bepalend is dus niet alleen het criterium of plaats en functie van het gehuurde vóór en na de renovatie al dan niet gelijk zijn. Bij een gelijkblijvende plaats en functie van het gehuurde zal slechts in beginsel moeten worden aangenomen dat renovatie ook met voortzetting van de bestaande huurovereenkomst mogelijk is. Er kunnen zich echter andere omstandigheden voordoen waardoor tóch een beroep op dringend persoonlijk gebruik kan worden gedaan.
In dit verband wordt overwogen dat [eisers] hebben betoogd dat het in stand houden van het huidige winkelcentrum, waarvan het gehuurde deel uitmaakt, bedrijfseconomisch niet langer verantwoord is. Naar zij onbetwist hebben gesteld is het winkelcentrum dermate verouderd dat zonder de voorgenomen renovatie op zeer korte termijn ingrijpende investeringen noodzakelijk worden waar hoge kosten mee gemoeid zijn. Die investeringen zullen volgens hen met het huidige winkelcentrum niet meer rendabel te maken zijn.
Voorts staat vast, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat in het nieuwe winkelcentrum bedrijfsruimtes gerealiseerd zullen worden van minstens 335 vierkante meter, terwijl de oppervlakte van de huidige bedrijfsunit van [gedaagden] slechts 90,5 vierkante meter bedraagt. Dit betreft, zoals gezegd, een substantiële vergroting van het gehuurde. Dat dit tot een eveneens substantiële verhoging van de huurprijs zal leiden, kan voorshands gevoeglijk worden aangenomen. Dat [gedaagden] zo’n substantieel verhoogde huurprijs zullen kunnen opbrengen, is gesteld noch gebleken en komt voorshands ook niet aannemelijk voor. Gelet op deze belangen en omstandigheden, en tevens nog in beschouwing nemende dat in het nieuwe winkelcentrum voornamelijk modebedrijven dan wel met de modebranche verwante bedrijven gevestigd zullen worden, terwijl [gedaagden] een slagerij exploiteren, kunnen [gedaagden] naar voorlopig oordeel van de kantonrechter in redelijkheid niet verwachten dat de huurovereenkomst na de renovatie kan worden voortgezet.
De door [gedaagden] gereleveerde omstandigheden dat geen passende vervangende locatie voor hun slagerij voorhanden is, dat zij hun slagerij dus zullen moeten sluiten en dat zij derhalve inkomsten zullen derven, mede ook omdat geen aanspraak op een ww-uitkering bestaat, maken dat niet anders. Dit geldt evenzeer voor hun stelling dat zij hun slagerij onlangs hebben verbouwd in de verwachting dat zij daar tot hun pensioengerechtigde leeftijd inkomsten uit kunnen genereren. Huur is nu eenmaal een eindig recht.
Op grond van het vorenstaande, wordt voorshands geoordeeld dat, óók als er van zou moeten worden uitgegaan dat plaats en functie van het gehuurde vóór en na renovatie hetzelfde zijn, niettemin gezegd kan worden dat [eisers] het gehuurde dringend nodig hebben voor persoonlijk duurzaam gebruik. Op grond hiervan wordt het voorshands waarschijnlijk bevonden dat de bodemrechter de beëindigings- en ontruimingsvorderingen op de voet van het bepaalde in artikel 7:296 lid 4 BW zal toewijzen.