ECLI:NL:RBZLY:2006:AY5754
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Wettelijke vervaltermijn en buitengerechtelijke vernietiging in echtscheidingsprocedure
In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee partijen, [A] en [B], die gewezen echtelieden zijn. De procedure betrof de vraag of [A] de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen tijdig buitengerechtelijk had vernietigd, zoals zij stelde. De rechtbank heeft in een tussenvonnis partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de wettelijke vervaltermijn, zoals neergelegd in artikel 3:200 BW, en de juridische grondslag van de vordering in reconventie. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van beide partijen, zowel in conventie als in reconventie, moesten worden afgewezen.
De rechtbank overwoog dat de vernietiging van een verdeling op grond van artikel 3:196 BW mogelijk is door een buitengerechtelijke verklaring, maar dat het voor partijen duidelijk moet zijn wanneer deze verklaring is gedaan. [A] had aangevoerd dat er op 13 januari 2003 een onderhoud had plaatsgevonden waarin de buitengerechtelijke vernietiging was besproken, maar de rechtbank oordeelde dat uit de stukken niet bleek dat [A] de verdeling daadwerkelijk had vernietigd. De rechtbank concludeerde dat de vraag of de buitengerechtelijke verklaring [B] tijdig had bereikt, niet verder hoefde te worden besproken, omdat het hier een termijn van dwingend recht betrof die ambtshalve door de rechtbank moest worden toegepast.
In reconventie stelde [B] dat [A] onrechtmatig had gehandeld door hem in rechte te betrekken, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat partijen in hun echtscheidingsconvenant hadden afgesproken om bij geschillen te trachten tot een regeling te komen, en dat [A] niet onrechtmatig had gehandeld door [B] in rechte te betrekken. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.