ECLI:NL:RBZLY:2006:AY5752

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
111948 / HA ZA 05-1030
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van arbiters in geschil over maatschapsovereenkomst en arbitrale vonnissen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen die een maatschap zijn aangegaan voor het uitoefenen van een dierenartsenpraktijk. De partijen hebben in hun maatschapscontract afgesproken dat geschillen uitsluitend door drie scheidslieden in hoogste ressort worden beslist. Na een eerdere arbitrageprocedure in 1998, waarin de maatschapsovereenkomst werd ontbonden en een goodwillvergoeding werd vastgesteld, heeft de gedaagde in 2003 een nieuwe arbitrageprocedure aangespannen. De eiser stelt dat deze nieuwe vordering een verkapt hoger beroep is en dat er geen geldige arbitrageovereenkomst is, omdat hoger beroep in het maatschapscontract is uitgesloten.

De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de arbiters zich terecht bevoegd hebben verklaard om kennis te nemen van de vordering in de derde arbitrageprocedure. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen en de grondslagen waarop zij rusten in de tweede en derde arbitrageprocedure verschillen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een (verkapt) hoger beroep, omdat de vorderingen in de derde arbitrageprocedure niet in strijd zijn met de eerdere arbitrale beslissingen. De rechtbank wijst de vordering van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op EUR 1.148,00. Dit vonnis is op 24 mei 2006 uitgesproken door mr. M.H.S. Lebens-de Mug.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 111948 / HA ZA 05-1030
Vonnis van 24 mei 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats]
eiser,
procureur mr. C. Borstlap,
advocaat mr. dr. D.J.P.M. Vermunt te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. C.B.J.M. Samson te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij overeenkomst van 1 juli 1970 zijn partijen een maatschap aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening een dierenartsenpraktijk uit te oefenen. Artikel 19 , eerste lid van het maatschapscontract bepaalt, voor zover van belang, dat geschillen ter zake de maatschap "uitsluitend en in hoogste ressort worden beslist door drie scheidslieden".
2.2. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan. [gedaagde] heeft daarop een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt ("de eerste arbitrageprocedure"). [eiser] heeft in deze procedure een reconventionele vordering ingesteld. Bij arbitraal vonnis van 15 mei 1998 is - voor zover van belang - bepaalt dat
- de maatschapsovereenkomst tussen partijen per 1 april 1996 is ontbonden;
- [gedaagde] aan [eiser] "uit hoofde van goodwill" moet betalen f 701.350,- vermeerderd met rente.
[gedaagde] heeft de door de maatschap gedreven praktijk tezamen met een andere persoon voortgezet.
2.3. Door [eiser] is bij de rechtbank Zutphen een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis van 15 mei 1998 ingesteld. Bij vonnis van 28 september 2000 is deze vordering afgewezen. Bij arrest van 5 maart 2002 is het vonnis in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem bekrachtigd.
2.4. Op 15 november 1999 is gebleken dat de maatschap per abuis over de jaren 1992 tot en met 1996 te weinig omzetbelasting heeft afgedragen door een fout in het door de accountant van de maatschap gebruikte boekhoudprogramma. De fiscus heeft ter zake naheffingsaanslagen aan de maatschap opgelegd over de jaren 1994, 1995 en 1996. [gedaagde] heeft naar rato zijn deel van deze schuld betaald. In verband met mogelijke executiemaatregelen van de fiscus heeft [gedaagde] ook het door hem aan [eiser] toegerekende deel betaald. Ten aanzien van dit laatste deel is hij een lening aangegaan met Rotol B.V., een vennootschap waarin partijen elk 50% van de aandelen houden.
2.5. In verband met het onder 2.4 vermelde heeft [gedaagde] in 2003 opnieuw een arbitrage aanhangig gemaakt ("de tweede arbitrageprocedure"). Hij vorderde daarbij, samengevat en voor zover van belang:
primair: dat de waarde van de goodwill opnieuw wordt berekend en betaling van [eiser] aan [gedaagde] van het bedrag dat na verrekening resteert;
subsidiair: gedeeltelijke vernietiging van het arbitrale vonnis van 15 mei 1998 en/of het vonnis van de rechtbank Zutphen van 28 september 2000 en het arrest van het gerechtshof Arnhem van 5 maart 2002;
meer subsidiair: (gedeeltelijk, namelijk voor zover noodzakelijk voor het vaststellen van de werkelijke waarde van de goodwill van het maatschapsdeel van [eiser]) herziening van voornoemde beslissingen.
2.6. Bij arbitraal vonnis van 4 augustus 2004 hebben de arbiters zich bevoegd verklaard te oordelen over de primaire vorderingen, maar die vorderingen afgewezen. Dat oordeel hebben zij als volgt gemotiveerd:
"De vorderingen zijn niet voor toewijzing vatbaar.
Zij strekken er immers toe wijzigingen te brengen in de door het arbitraal vonnis van 15 mei 1998 vastgestelde rechtsverhouding tussen partijen. Het gezag van gewijsde dat aan dit vonnis toekomt laat dat niet toe."
Ten aanzien van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen hebben de arbiters zich onbevoegd verklaard.
2.7. [gedaagde] heeft in oktober 2004 wederom een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt ("de derde arbitrageprocedure") en daarbij gevorderd - samengevat - dat [eiser] zal worden veroordeeld tot betaling van EUR 54.573,43, vermeerderd met wettelijke rente, onder de gelijktijdige voorwaarde dat [gedaagde] dit bedrag binnen 10 werkdagen na ontvangst zal betalen aan Rotol.
2.8. Bij arbitraal vonnis van 9 mei 2005 is de onder 2.7 genoemde vordering toegewezen. Het arbitrale vonnis is op 10 mei 2005 ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd. Bij beschikking van 27 mei 2005 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend om het arbitrale vonnis ten uitvoer te leggen.
3. De vordering
3.1. De vordering van [eiser] strekt ertoe dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 9 mei 2005 zal vernietigen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. Daaraan heeft [eiser] het navolgende ten grondslag gelegd.
De onder 2.7 genoemde vordering betreft een (verkapt) hoger beroep van het vonnis van 4 augustus 2004, terwijl in het maatschapscontract hoger beroep is uitgesloten. Aan de arbitrale vordering ligt derhalve geen geldige "overeenkomst tot arbitrage" ten grondslag.
Mocht al worden geoordeeld dat daaraan wel een geldige arbitrageovereenkomst ten grondslag ligt, dan staat artikel 1065, eerste lid aanhef en onder e Rv aan het aannemen van bevoegdheid van de arbiters in de weg, aangezien het in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde is dat over een zaak waarover door de arbiters al in hoogste ressort vonnis (bij vonnis van 15 mei 1998) is gewezen, door de arbiters opnieuw vonnis is gewezen.
Het vonnis van 9 mei 2005 behelst een wijziging in de tussen partijen bestaande rechtsverhouding zoals vastgesteld in het arbitraal vonnis van 15 mei 1998.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een (verkapt) hoger beroep. Het onderwerp van de tweede arbitrageprocedure betrof de aanpassing van de goodwill, dat van de derde arbitrageprocedure betrof de bijdrageplicht van [eiser] in een - nagekomen - schuld van de maatschap.
Evenmin is het arbitrale vonnis van 9 mei 2005 in strijd met de openbare orde of goede zeden.
5. De beoordeling
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbiters, door zich bevoegd te verklaren ten aanzien van de onder 2.7 genoemde vordering niet de grenzen van de overeenkomst tot arbitrage overschreden. Van een (verkapt) hoger beroep is geen sprake, aangezien zowel de vorderingen als de grondslagen waarop zij rusten in de tweede en de derde arbitrageprocedure verschillen.
In de tweede arbitrageprocedure heeft [gedaagde] immers wijziging van de (reeds bij vonnis van 15 mei 1998 vastgestelde) waardering van de goodwill gevorderd, en daaraan de redelijkheid en de billijkheid, ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling ten grondslag gelegd.
In de derde arbitrageprocedure heeft [gedaagde] een bedrag gevorderd en daaraan ten grondslag gelegd dat [eiser] zijn deel draagt van de nagekomen belastingschulden.
Dat aan beide vorderingen hetzelfde, onder 2.4 genoemde, feitensubstraat ten grondslag ligt doet aan het voorgaande niet af. De arbiters hebben zich derhalve terecht bevoegd verklaard om van de vordering in de derde arbitrageprocedure kennis te nemen.
5.2. Evenmin zijn naar het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 9 mei 2005 fundamentele beginselen van procesrecht geschonden. Gelet op de door [gedaagde] aangedragen grondslag van zijn vordering in de derde arbitrageprocedure, namelijk de bijdrageplicht van [eiser] in een - nagekomen - schuld van de maatschap, vindt met toewijzing van deze vordering geen wijziging plaats van de hoogte van de bij vonnis van 15 mei 1998 vastgestelde goodwill en derhalve ook geen wijziging van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding zoals deze bij dat vonnis is vastgesteld. Van een (verkapt) hoger beroep of een beslissing op een punt waarop eerder bij vonnis van 15 mei 1998 is beslist, is derhalve geen sprake zodat reeds daarom geen strijd met openbare orde of goede zeden bestaat.
5.3. De vordering dient, gelet op het voorgaande, te worden afgewezen.
5.4. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 244,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.148,00
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vordering af,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.148,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2006.