ECLI:NL:RBZLY:2006:AY5017

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
24 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
323927 VV 06-38
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.H. Canté
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-naleving relatiebeding en onduidelijkheden bij toewijzing van boetes in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 24 juli 2006, betreft het een kort geding waarin de eisende partij, gevestigd in Utrecht, vorderingen heeft ingesteld tegen gedaagde partijen, waaronder een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De eisende partij vordert onder andere een bevel tot nakoming van een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst van gedaagde partij 1, alsook betaling van vervallen boetes en proceskosten. De gedaagden hebben de vorderingen gemotiveerd betwist.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde partij 1 tot 1 april 2006 in dienst was van de eisende partij en daarna in dienst is getreden van gedaagde partij 2. De eisende partij stelt dat gedaagde partij 1 het relatiebeding heeft geschonden door in dienst te treden bij gedaagde partij 2, die volgens hen een directe relatie heeft met de eisende partij. De gedaagden hebben echter betwist dat er sprake is van een schending van het relatiebeding en hebben aangevoerd dat de vordering niet meer spoedeisend is.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de kans dat de vorderingen in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen niet groot genoeg is om in kort geding vooruit te lopen op een oordeel. De rechter heeft daarbij de hoge boetebedragen en de mogelijke financiële gevolgen voor gedaagde partij 1 in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de eisende partij afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Deventer
zaaknr.: 323927 VV EXPL 06-38
datum : 24 juli 2006
Vonnis in het kort geding van:
[EISENDE PARTIJ],
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
eisende partij,
gemachtigde mr. R.M. Dammers, advocaat te 1070 AS Amsterdam, Postbus 75727,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ 1], wonende te [woonplaats],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEDAAGDE PARTIJ 2], gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEDAAGDE PARTIJ 3], gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. C.C.H. Wiekeraad, advocaat te 8004 DA Zwolle, Postbus 40048.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het exploot d.d. 4 juli 2006 houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juli 2006.
Verschenen zijn eiseres, bij monde van haar statutair directeur en bijgestaan door mr. Dammers voornoemd en gedaagde sub 1 alsmede gedaagden sub 2 en 3 bij monde van hun statutair directeur en alle drie bijgestaan door mr. Wiekeraad voornoemd.
Het geschil
Eiseres (hierna ook: [eisende partij]) vordert tegen gedaagde sub 1 (hierna ook: [gedaagde partij 1]):
a. een bevel tot nakoming van het relatiebeding in de arbeidsovereenkomst onder artikel 6, en wel op straffe van een dwangsom;
b. een gebod om zijn arbeidsovereenkomst met gedaagde sub 2 of 3 (hierna: respectievelijk ook: [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3]) te beëindigen en beëindigd te houden binnen één dag na betekening van het vonnis, ook op straffe van een dwangsom;
c. een gebod de op grond van het overeengekomen relatiebeding vervallen boetes ad € 112.310,56, berekend tot de dagvaarding, plus wettelijke rente te betalen;
d. een gebod tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten;
[eisende partij] vordert tegen [gedaagde partij 2] (en ook tegen [gedaagde partij 3], als tussen haar en [gedaagde partij 1] een arbeidsovereenkomst blijkt te bestaan):
a. een gebod om binnen één dag na betekening van het vonnis het dienstverband met [gedaagde partij 1] te beëindigen, op straffe van een dwangsom;
b. een gebod om als voorschot op een schadevergoeding € 50.000,- aan [eisende partij] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding;
c. een gebod tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
Gedaagden hebben de vorderingen gemotiveerd betwist.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [gedaagde partij 1] is tot 1 april 2006 in dienst geweest van [eisende partij], laatstelijk in de functie van System Engineer.
b. [gedaagde partij 1] heeft bij brief van 28 februari 2006 de arbeidsovereenkomst tussen partijen opgezegd tegen 31 maart 2006. Door die opzegging is dat dienstverband geëindigd.
c. [gedaagde partij 1] is per 1 april 2006 in dienst getreden van [gedaagde partij 2] in een met die in dienst van [eisende partij] vergelijkbare functie, doch in een ander marktsegment.
d. Medio 2005 zijn twee rechtstreekse collega’s van [gedaagde partij 1] (de heren [L] en [S]) in dienst getreden van [gedaagde partij 3].
e. Tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 2] bestond sedert het najaar van 2005 een relatie in die zin dat [gedaagde partij 2] door de persoon van [L] in opdracht en voor rekening van [eisende partij] behulpzaam was bij het afronden van projecten waaraan [L] voorafgaande aan zijn overstap naar [gedaagde partij 3] in dienst van [eisende partij] werkzaam was geweest.
2.
[eisende partij] heeft haar standpunt als volgt – kort samengevat – toegelicht.
In artikel 6 van de (door opzegging geëindigde) arbeidsovereenkomst tussen partijen staat een relatiebeding dat [gedaagde partij 1] verbood om (kort weergegeven) binnen één jaar na einde dienstverband in dienst te treden van aantoonbare directe dan wel indirecte relaties of recente potentiële klanten van [eisende partij]. [gedaagde partij 2] moet als zo’n relatie worden beschouwd vanwege de contractuele verbintenis tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 3] over de inzet van [L] in het najaar van 2005. [gedaagde partij 2] en/of [gedaagde partij 3], afhankelijk van het antwoord op de vraag bij wie [gedaagde partij 1] in dienst blijkt te zijn, handelt onrechtmatig door van de wanprestatie van [gedaagde partij 1] jegens [eisende partij] te profiteren. Alle gedaagden zijn in gebreke gesteld en tevergeefs gesommeerd hun arbeidsrelatie te beëindigen en de vervallen boetebedragen te betalen. De tot de dagvaarding vervallen boete op de overtreding van het relatiebeding van € 11.344,51 per overtreding en van € 1.134,45 per dag dat die voortduurt bedraagt totaal € 112.310,56. [eisende partij] heeft een zeer beperkte klantenkring, en door juist onder die klanten een andere werkgever te zoeken brengt [gedaagde partij 1] haar schade toe. [gedaagde partij 2] en/of [gedaagde partij 3] zijn voor de vergoeding van die schade ook aansprakelijk omdat degene van hen die werkgever van [gedaagde partij 1] blijkt te zijn aldus profiteert van de wanprestatie van [gedaagde partij 1] jegens [eisende partij]. [eisende partij] heeft tot een bedrag van € 6.222,51 buitengerechtelijke kosten gemaakt die gedaagden haar dienen te vergoeden.
3.
[gedaagde partij 1] heeft tot zijn verweer het volgende, ook kort samengevat, aangevoerd.
Het klopt dat in zijn arbeidsovereenkomst met [eisende partij] een relatiebeding was opgenomen. Hij bestrijdt dat hij dat heeft geschonden. Hij is per 1 april 2006 in dienst getreden van [gedaagde partij 2]. Hij betwist dat [eisende partij] enige relatie met [gedaagde partij 2] heeft, zoals bedoeld in het relatiebeding. De vordering is overigens inmiddels niet meer voldoende spoedeisend, omdat [eisende partij] al op 28 februari jl. precies wist hoe de vlag er bijstond. Bovendien is de zaak, door de discussie tussen partijen over zoveel feiten ongeschikt voor afdoening in kort geding. Hij heeft over een eventuele “overstap” niet met zijn vroegere collega’s [L] en/of [S] overleg gepleegd voorafgaande aan zijn indiensttreding bij [gedaagde partij 2]. Hij heeft via internet zijn belangstelling om van baan te veranderen in het algemeen kenbaar gemaakt, en daarop heeft [gedaagde partij 2] gereageerd.
4.
[gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hebben tot hun verweer het volgende – opnieuw kort samengevat – aangevoerd.
[gedaagde partij 1] is in dienst getreden van [gedaagde partij 2] en dus is [gedaagde partij 3] ten onrechte gedagvaard. De enige relatie die tussen [eisende partij] enerzijds en [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] anderzijds heeft bestaan is een opdracht van [eisende partij] aan [gedaagde partij 3] om haar vroegere medewerker [L] te kunnen inhuren voor het afmaken van een project waaraan hij in dienst van [eisende partij] had gewerkt, en wel vanwege zijn specifieke deskundigheid betreffende dat project. Tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 2] heeft nimmer enige relatie bestaan.
5.
[eisende partij] heeft tegenover het verweer nog aangevoerd, dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] trachten de rechter zand in de ogen te strooien. [gedaagde partij 1] werkte bij haar in dezelfde functies als [L] en [S] voorafgaande aan hun “overstap” naar [gedaagde partij 3]. Nu zouden [L] en [S] opeens in een wezenlijke andere tak van de informatica tewerkgesteld zijn (namelijk bij [gedaagde partij 3], waar vijf medewerkers in dienst zijn) dan [gedaagde partij 1], die bij [gedaagde partij 2] (met in totaal 12 medewerkers) in dienst is getreden. Alle touwtjes bij [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] zijn in handen van hun beider statutair directeur, tevens de groot-aandeelhouder van hun moederbedrijf, de heer [G]. Er is duidelijk sprake van een “opzetje”, aldus nog steeds [eisende partij], waarin enkel vanwege de omstandigheid dat [gedaagde partij 3] enkele maanden geleden een zakelijke relatie met [eisende partij] heeft gehad, heeft [gedaagde partij 1] een dienstverband met [gedaagde partij 2] gekregen. Op die manier is getracht de werking van het relatiebeding te omzeilen.
6.
[gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hebben ontkend dat sprake is van een “opzetje” zoals door [eisende partij] bedoeld. [gedaagde partij 2] richt zich met haar activiteiten in het bijzonder op het marktsegment Onderwijs, en [gedaagde partij 3] is daarin, net als [eisende partij] overigens, niet actief.
7.
De spoedeisendheid van de vordering is voldoende aannemelijk geworden, omdat uit de bij de dagvaarding overgelegde correspondentie zijdens [eisende partij] blijkt dat zij de nodige tijd heeft gestoken in een poging gedaagden buiten rechte op andere gedachten te brengen.
8.
Nu door de erkenning terzake zijdens [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] duidelijk is dat [gedaagde partij 2] en niet [gedaagde partij 3] de nieuwe werkgever van [gedaagde partij 1] is, staat tevens vast dat [gedaagde partij 3] ten onrechte is gedagvaard. Om die reden dienen te haren aanzien de gevraagde voorzieningen in ieder geval te worden geweigerd met veroordeling van [eisende partij] in de kosten aan haar zijde gevallen.
9.
Artikel 6 van de beëindigde arbeidsovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 1] luidt als volgt:
“Het is de werknemer verboden gedurende een periode van 1 jaar na de beëindiging van zijn dienstverband met [eisende partij] zelfstandig danwel in dienstverband, danwel anderszins werkzaam te zijn voor een bedrijf dat aantoonbaar tot de directe danwel indirecte relaties of recente potentiële klanten van [eisende partij] behoort. Na beëindiging van het dienstverband met [eisende partij] zal werknemer zich gedurende een periode van één jaar onthouden van het direct of indirect onttrekken van werknemers van [eisende partij].
10.
[eisende partij] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij met [gedaagde partij 3] in het najaar van 2005 een zakelijke relatie heeft onderhouden, zodat [gedaagde partij 3] moet worden gerekend tot de kring van “directe of indirecte relaties of recente of potentiële klanten”, als bedoeld van de hiervoor geciteerde bepaling, en dan met name tot die van haar recente klanten. [gedaagde partij 1] wist dat, of behoorde dat te weten toen hij zijn dienstverband met haar opzegde. In ieder geval is het hem door [eisende partij] daags voor het einde van zijn dienstverband meegedeeld.
11.
In dit kort geding staat de beoordeling in de sleutel van het antwoord op de vraag of de kans dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de vorderingen zal toewijzen dermate groot is dat het verantwoord is om op dat oordeel in het onderhavige kort geding vooruit te lopen. In dit geval is de kantonrechter van oordeel dat die vraag niet met enige stelligheid in het voordeel van [eisende partij] kan worden beantwoord. Het is niet geheel onbegrijpelijk dat [eisende partij] bij de in deze zaak gestelde feiten en omstandigheden argwaan koestert omtrent de zuiverheid van de motieven van [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2], vooral vanwege de eerdere overstap van [L] en [S], directe collega’s van [gedaagde partij 1]. Toch is het maar de vraag of in een bodemprocedure (na bewijslevering omdat partijen over veel feiten van mening verschillen) geoordeeld zal worden dat enerzijds de vennootschappelijke “sluier” tussen [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] dient te worden doorgeprikt, en, zo dat al gebeurt, dat anderzijds de aard van de in het licht van bewoording en strekking van het relatiebeding toch enigszins bijzondere zakelijke relatie tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 3] in het najaar van 2005 aan het dienstverband tussen [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] in de weg behoorde (en behoort) te staan. Daar komt bij dat de tegen [gedaagde partij 1] gevorderde boetebedragen zeer hoog zijn, en een veroordeling tot betaling in dit kort geding hem vrijwel zeker direct in onoverkomelijke financiële problemen zal brengen, zeker als hij tegelijkertijd zijn baan moet opgeven, zoals ook gevorderd. Deze consequenties kunnen eventueel door de bodemrechter worden getrokken, voor toewijzing in kort geding bestaan daartoe thans nog te veel onzekerheden.
12.
De vorderingen worden dan ook afgewezen. [eisende partij] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing in kort geding
De kantonrechter:
- wijst de vordering van [eisende partij] af;
- veroordeelt [eisende partij] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde partij 1], [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] begroot op:
? € 400,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. A.H. Canté, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 24 juli 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.