ECLI:NL:RBZLY:2006:AX6862

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
109950 / HA ZA 05-774
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Moorman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een vonnis op grond van valse stukken in een kredietovereenkomst

In deze zaak vorderde eiseres, een vrouw die door haar samenwonende partner was bedrogen, herroeping van een eerder vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Dit vonnis, gewezen op 10 maart 2004, had eiseres veroordeeld tot betaling aan Achmea Retail Bank N.V. van een bedrag van EUR 20.735,29, vermeerderd met rente, op basis van een kredietovereenkomst die zij niet zelf had ondertekend. Eiseres stelde dat haar handtekening op het aanvraagformulier voor het krediet vervalst was door haar partner, [A]. Na het ontdekken van deze malversaties deed eiseres aangifte tegen [A] en vorderde zij op 9 juni 2005 herroeping van het vonnis van 10 maart 2004.

De rechtbank oordeelde dat eiseres tijdig had gehandeld, aangezien de grond voor herroeping was ontstaan na de bekentenis van [A] op 12 april 2005. De rechtbank stelde vast dat de valsheid van de handtekening door [A] was erkend, wat een belangrijke voorwaarde was voor de herroeping. Achmea Retail Bank voerde aan dat eiseres al eerder op de hoogte was van de valsheid, maar de rechtbank oordeelde dat de erkenning van de valsheid door [A] voldoende was om de herroeping te rechtvaardigen. De rechtbank heropende het geding en verwierp de vordering van eiseres tot het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis al van rechtswege was geschorst.

De rechtbank concludeerde dat eiseres met succes de valsheid van de kredietovereenkomst had aangetoond en dat het eerdere vonnis heropend moest worden. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere conclusies aan de zijde van eiseres, waarbij de rechtbank de mogelijkheid bood om stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 109950 / HA ZA 05-774
Vonnis van 8 maart 2006
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat en procureur mr. S. Flantua,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA RETAIL BANK N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
procureur mr. M.G.I.W. Teunis,
advocaat mr. A.J.H. Rutten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Achmea Retail Bank genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Bij vonnis van deze rechtbank van 10 maart 2004 is [eiseres] bij verstek veroordeeld om aan Achmea Retail Bank te betalen een bedrag van EUR 20.735,29 vermeerderd met de contractuele rente. Grondslag voor de bij dat vonnis toegewezen vordering was dat [eiseres] niet de verplichtingen nakwam, behorende bij een met Achmea Retail Bank gesloten overeenkomst inzake doorlopend krediet. Van het krediet was tot het maximum van EUR 20.000,- gebruik gemaakt. Tegen dat vonnis is geen gewoon rechtsmiddel aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
Vanaf medio mei 2004 kreeg [eiseres] steeds meer aanwijzingen dat zij bedrogen was door de met haar samenwonende [A] (verder: [A]) doordat hij tal van financiële malversaties had gepleegd, waaronder het buiten haar medeweten op haar naam met Achmea Retail Bank afsluiten van een overeenkomst inzake doorlopend krediet. Het aanvraagformulier voor de kredietfaciliteit bleek te zijn voorzien van een op haar handtekening gelijkende ondertekening. Op 4 september 2004 heeft [eiseres] terzake aangifte gedaan tegen [A]. Naar aanleiding daarvan is [A] in een strafrechtelijk onderzoek betrokken, in het kader waarvan hij, blijkens een proces-verbaal van verhoor, op 12 april 2005 heeft verklaard dat hij het betreffende krediet zonder toestemming en buiten medeweten van [eiseres] op haar naam heeft aangevraagd en dat de handtekening onder de overeenkomst valselijk door hem is geplaatst.
[eiseres] heeft vervolgens bij dagvaarding van 9 juni 2005 herroeping gevorderd van het vonnis van 14 maart 2004.
Het geschil
[eiseres] vordert te beslissen dat de voor herroeping aangevoerde gronden juist zijn, het geding te heropenen, het vonnis van 14 maart 2004 te herroepen en opnieuw recht doende Achmea Retail Bank niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering dan wel die vordering af te wijzen.
Tevens vordert [eiseres] bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 maart 2004 wordt geschorst.
Achmea Retail Bank voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Ingevolge artikel 382 Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Artikel 383 Rv bepaalt dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
[eiseres] beroept zich op de tweede grond voor herroeping en betoogt dat eerst met de bekentenis van [A] de valsheid van de stukken, waarop het eerdere vonnis berustte, is erkend.
Achmea Retail Bank heeft daartegen aangevoerd dat [eiseres] al veel eerder op de hoogte was van de door haar gestelde valsheid van stukken, in ieder geval al op 4 september 2004, toen zij terzake aangifte deed en voorts dat niet de erkenning van de valsheid door [A] relevant is maar slechts de erkenning door Achmea Retail Bank.
De rechtbank kan Achmea Retail Bank in haar verweer niet volgen. Voor de mogelijkheid herroeping te vorderen op de grond, bedoeld in artikel 382, aanhef en onder b RV, is niet voldoende dat terzake van de valsheid van de betreffende stukken een vermoeden of verdenking bestaat; vereist is dat die valsheid is erkend of bij gewijsde is vastgesteld. Indien de valsheid door de wederpartij wordt erkend is deze voorwaarde vervuld. Omgekeerd kan het niet zo zijn dat herroeping op grond van valsheid van de stukken onmogelijk zou zijn indien de wederpartij weigert de valsheid te erkennen. Iedere vordering tot herroeping zou dan immers door de wederpartij kunnen worden afgeweerd door te weigeren de valsheid te erkennen. Ingevolge artikel 387 Rv dient de rechter die beslist over de heropening van het geding te oordelen over de juistheid van de voor de herroeping aangevoerde grond. Indien een erkenning van de wederpartij ontbreekt is het aan de rechter om op basis van andere gegevens tot een oordeel over de juistheid te komen. Daarbij ligt het in de rede dat voor de totstandkoming van dit oordeel de normale regels van bewijsrecht gelden, aangezien met de rechterlijke beslissing inzake de valsheid van relevante stukken voor partijen bindend en - behoudens de mogelijkheid van cassatie - onherroepelijk wordt vastgesteld wat op dit punt tussen hen rechtens heeft te gelden. Dit oordeel, vervat in de beslissing inzake het heropenen van het geding, geldt na ommekomst van de termijn voor cassatieberoep, in de herroepingsprocedure als gewijsde inzake de valsheid.
[eiseres] heeft de door haar gestelde valsheid van de kredietovereenkomst geadstrueerd met feiten en omstandigheden. In dat kader komt betekenis toe aan de door [A] afgelegde verklaring die door [eiseres] in het geding is gebracht. Deze verklaring houdt in dat [A] de betreffende kredietovereenkomst valselijk heeft ondertekend door daaronder de handtekening van [eiseres] te plaatsen en zulks buiten haar medeweten. Bezien in samenhang met de gehele constellatie van feiten en omstandigheden zoals die naar voren komt uit de gedingstukken en met name uit de processen-verbaal van verhoor van [eiseres], is deze verklaring niet ongeloofwaardig. Het vervalsen van de handtekening past in het geheel van malversaties en verdichtsels waarvan [A] zich blijkens de verklaringen van [eiseres] heeft bediend om haar te bedriegen, geld afhandig te maken, schulden op haar naam aan te gaan en dit alles tegelijk ook te maskeren. De uitgebreide en gedetailleerde verklaringen zoals terzake door [eiseres] afgelegd, vormen een consistent en samenhangend geheel en nopen niet op voorhand tot twijfel. Haar verklaring inzake de kredietovereenkomst wordt ondersteund door het gegeven dat zij ook overigens verifieerbaar zeer negatieve gevolgen heeft ondervonden van de handelwijze van [A], zoals het kwijtraken van haar huurwoning en het achterblijven met andere aanzienlijke schulden. Dat [eiseres], naar Achmea Retail Bank stelt, wellicht deze problemen (voor een deel) had kunnen voorkomen als zij waakzamer en minder goed van vertrouwen was geweest maakt dat niet anders.
Deze aldus onderbouwde stelling inzake de valsheid van de kredietovereenkomst heeft Achmea Retail Bank niet bestreden. Zij heeft volstaan met te constateren dat de aangevoerde grond niet juist kan zijn omdat aan de erkenning van [A], zijnde een derde, geen betekenis toekomt, zijzelf de valsheid niet heeft erkend en die valsheid ook niet bij gewijsde is vastgesteld.
Daarmee is de gestelde valsheid inhoudelijk niet althans onvoldoende betwist.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de vaststelling dat [eiseres] met juistheid de valsheid van de kredietovereenkomst als grond voor herroeping heeft aangevoerd.
Het moment waarop hier de grond voor herroeping is ontstaan moet worden bepaald op de datum waarop [eiseres] kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van de bekentenis van [A]. Die bekentenis dateert 12 april 2005. De herroepingsprocedure is ingeleid met de dagvaarding van 9 juni 2005, derhalve binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan.
Het betoog van Achmea Retail Bank dat [eiseres] al in november 2004 bewijs had kunnen leveren omdat zij toen de beschikking heeft gekregen over de bij de aanvraag van de kredietovereenkomst gebruikte bescheiden, waaronder een kennelijk vervalste salarisspecificatie, kan de rechtbank niet onderschrijven. Het vonnis waarvan herroeping wordt gevraagd berust immers niet op deze salarisspecificatie maar op de vaststelling dat er tussen [eiseres] en Achmea Retail Bank een kredietovereenkomst bestond. Uit een vervalste salarisspecificatie volgt nog niet dat [eiseres] niet zelf de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Voorts kon [eiseres] toen nog niet bewijzen dat niet zijzelf maar een ander deze specificatie had vervalst.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het rechtsmiddel, gelet op artikel 383 Rv, tijdig is aangewend zodat [eiseres] in haar vordering kan worden ontvangen.
Het geding, waarin op 10 maart 2004 vonnis is gewezen, zal derhalve worden heropend. Partijen zullen conform het bepaalde in artikel 387 Rv in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen. Als eerste zal die gelegenheid worden geboden aan [eiseres] die in de oorspronkelijke procedure nog niet voor antwoord heeft geconcludeerd.
Inzake de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening stelt de rechtbank vast dat de hoofdvordering er toe strekt het vonnis van 10 maart 2004 te doen herroepen en met de voorlopige voorziening wordt beoogd dat in afwachting van een mogelijke herroeping dat vonnis niet geëxecuteerd kan worden. De tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt echter op grond van artikel 388 Rv al van rechtswege geschorst door dit vonnis, strekkende tot heropening van het geding. Er is derhalve geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening als door [eiseres] gevorderd. De vordering zal worden afgewezen
De beslissing
De rechtbank
I heropent het geding tussen [eiseres] en Achmea Retail Bank waarin vonnis is gewezen op 10 maart 2004;
II verwijst de zaak naar de rol van 5 april 2006 voor conclusie aan de zijde [eiseres];
III wijst de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2006.