ECLI:NL:RBZLY:2006:AV8717

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
281660 CV 05-2198
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige opzegging van agentuurovereenkomst en schadeloosstelling

In deze zaak heeft de kantonrechter te Deventer op 6 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] over de onregelmatige opzegging van een agentuurovereenkomst. De eisende partij vorderde onder andere een klantenvergoeding en schadeloosstelling na de beëindiging van de samenwerking. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging door de gedaagde partij onregelmatig was, omdat deze niet in acht nam de geldende opzegtermijn van zes maanden. Hierdoor had de gedaagde partij schadeplichtigheid aan de zijde van de eisende partij. De kantonrechter oordeelde dat de eisende partij recht had op een schadeloosstelling van € 16.461,10, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 november 2004. De vordering tot betaling van een klantenvergoeding van € 19.547 werd eveneens toegewezen, omdat de eisende partij nieuwe klanten had aangebracht en de gedaagde partij hierdoor aanzienlijke voordelen bleef genieten. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het naleven van opzegtermijnen in agentuurovereenkomsten en de rechten van de agent bij onregelmatige beëindiging.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Deventer
Zaaknr. : 281660 CV EXPL 05-2198
Datum : 6 april 2006
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisende partij,
verder ook te noemen [eisende partij],
gemachtigde mr. J.W.B. van Till, advocaat te Amsterdam,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij,
verder ook te noemen [gedaagde partij],
gemachtigde mr. B. Gabriel, advocaat te Amsterdam.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- het antwoord van de gedaagde partij
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
[eisende partij] vordert van [gedaagde partij], na vermeerdering van eis, betaling van € 19.547 klantenvergoeding en € 18.265 schadeloosstelling, een en ander vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 november 2004, en voorts, zij het voorwaardelijk, betaling van € 43.150 schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking en van € 1.788 wegens buitengerechtelijke kosten. Tot slot vordert [eisende partij] de veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
[gedaagde partij] weerspreekt deze vorderingen en vordert dat [eisende partij] in de proceskosten wordt veroordeeld.
1. De vaststaande feiten en omstandigheden
1.1
Tussen partijen staat krachtens erkenning dan wel niet of onvoldoende tegenspraak het volgende vast.
1.2
[gedaagde partij] produceert en verkoopt machines die onder meer in staat zijn korrelige producten te verpakken. Vanaf de zeventiger jaren bestond in verband met de verkoop van die machines een niet schriftelijk vastgelegde contractuele relatie tussen [X]’s Technisch Handelsbureau B.V. (hierna: [X]) en [gedaagde partij].
[eisende partij] werd bij de uitvoering van haar activiteiten voor [gedaagde partij] vertegenwoordigd door de heer [Y].
1.3
Bij notariële akte van 6 januari 1998 zijn de aandelen in [X] door [Z] Beheer B.V. in eigendom verkregen. [Z] Beheer B.V. is de moedervennootschap van [eisende partij].
1.4
[gedaagde partij] heeft op 19 oktober 2004 onder meer het volgende aan [eisende partij] geschreven:
“Sehr geeehrter Herr [Y],
hiermit kündigen wir die mit Ihnen bestehende Zusammenarbeit fristgemäss zum 30. November 2004, hifsweise zum nächst zulässigen Zeitpunkt.
Alle schriftlichen und mündlichen Vereinbarungen werden mit diesem Schreiben gegenstandslos.
Wir bedanken uns für die Zusammenarbeit”.
1.5
[eisende partij] heeft op die brief als volgt geantwoord:
“Sehr geehrter Herr [A],
Hiermit bestätige ich Ihnen den Empfang von Ihrem Brief, wobei Sie unsere bestehende Zusammenarbeit kündigen. Ihre Entscheidung bedauere ich sehrstens, ins Besondere weil hierüber kein Gespräch stattgefunden hat, und so ein Gespräch während meines Besuches an 21. und 22. September 2004 in Engelskirchen einfach zu arrangieren war. Auch begründen Sie ihre Entscheidung in Ihrem Brief nicht. Es sei so.
Wie Sie zweifellos wissen, hat ein Agent/Vertreter bei einer Kündiging recht auf eine Entschädigungssumme, die nach europäischen Gesetz festgestellt worden ist auf den Durchschnittswert von den Provisionen in den letzten 5 Jahren.
Hieraufbasierend beträgt die Entschädigungssumme € 21.706,95 dazu kommt dannoch die restierende Provision über dat 3. Quartal 2004 und das 4. Quartal 2004.
Nach Erhalt von diesen Beträge bestehen dann gegenseitig keine Verpflichtungen mehr…”
2. Het standpunt van [eisende partij]
2.1
[eisende partij] heeft ter onderbouwing van haar vordering, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
2.2
De besloten vennootschap [Z] Beheer B.V. heeft in nauw overleg met en met goedkeuring van [gedaagde partij] op 6 januari 1998 de aandelen in [X] verworven.
2.3
Met ingang van 1 januari 1999 heeft [eisende partij] bij akte --die zonodig kan worden overgelegd-- de rechtsverhouding tussen [X] en [gedaagde partij] van eerstgenoemde overgenomen als bedoeld in artikel 6:159 BW. [gedaagde partij] heeft zich daarmee uitdrukkelijk akkoord verklaard hetgeen blijkt uit een brief van [eisende partij] d.d. 23 november 1998 inzake die overneming welke brief [gedaagde partij] met de vermelding ‘akkoord’ aan [eisende partij] retour heeft gezonden, hetgeen [eisende partij] zonodig kan bewijzen. Ook heeft [gedaagde partij] nadien zonder protest aanvaard dat de activiteiten door [eisende partij] werden verricht. Daarmee heeft zij de overneming stilzwijgend aanvaard.
2.4
Indien van contractsoverneming geen sprake is dan is [gedaagde partij] ongerechtvaardigd verrijkt om-dat zij in dat geval op grond van artikel 7:442 BW aan [X] een klantenvergoeding had behoren te betalen, welke vergoeding feitelijk door [eisende partij] aan [X] is betaald als onderdeel van de (zonodig te bewijzen) overnamesom, hoewel daarvoor, naar ach-teraf is gebleken, een redelijke grond ontbrak. Het aan [X] betaalde en door [gedaagde partij] te vergoeden bedrag is € 43.150.
2.5
De brief van 19 oktober 2004 waarin de agentuurovereenkomst door [gedaagde partij] is opgezegd leidt wegens het niet in acht nemen van de geldende opzegtermijn van zes maanden tot schadeplichtigheid aan de zijde van [gedaagde partij]. De opzegging, waardoor die overeenkomst zonder meer is geëindigd, is immers onregelmatig en [eisende partij] heeft niet duidelijk en ondubbel-zinnig met die opzegging ingestemd. Een dringende reden ontbrak. Overigens heeft [eisende partij] haar werkzaamheden ondanks de opzegging voortgezet: in januari 2005 is nog een order voor levering van onderdelen aan [gedaagde partij] doorgegeven. Bij de vaststelling van de omvang van de schadeloosstelling dient ook de verdiende provisie in de periode 1 december 2002 tot 30 november 2003 te worden betrokken.
2.6
[gedaagde partij] heeft door de werkzaamheden van (de rechtsvoorganger van)[eisende partij] een klantenbestand opgebouwd en daarom dient [gedaagde partij] daarvoor, overeenkomstig artikel 7:442 BW, een klantenvergoeding van € 19.547 te betalen.
2.7
Op de agentuurovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] is krachtens het Haags Vertegenwoordigingsverdrag Nederlands recht van toepassing.
2.8
Ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is [gedaagde partij] € 1.788 verschuldigd.
3. Het standpunt van [gedaagde partij]
3.1
[gedaagde partij] heeft ter verdediging, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
3.2
Tussen [X] en [eisende partij] heeft geen contractsoverneming plaatsgevonden. Een daartoe strekkende akte ontbreekt. [gedaagde partij] heeft ook niet met contractsoverneming ingestemd, ook niet stilzwijgend. De relatie tussen [gedaagde partij] en [X] is op een gegeven moment geëindigd. Sedert 1998 werkten [eisende partij] en [gedaagde partij] samen en is tussen hen een nieuwe rechtsverhouding ontstaan.
3.3
[gedaagde partij] heeft de samenwerking bij brief van 19 oktober 2004 met inachtneming van een opzegtermijn van één maand tegen 30 november 2004 opgezegd, tenzij een langere opzegtermijn zou gelden. Het betrof een voorwaardelijke opzegging. [eisende partij] heeft blijkens haar brief van 25 oktober 2004 niet tegen de opzegging geprotesteerd. Indien [eisende partij] met de (voorwaardelijke) opzegtermijn van één maand niet akkoord was dan had [eisende partij] haar werkzaamheden tot en met het eerste kwartaal 2005, althans tot en met november 2004 dienen voort te zetten. [eisende partij] heeft haar werkzaamheden ech-ter direct na de ontvangst van de brief van 19 oktober 2004 gestaakt.
Overigens is het bedrag van de schadeloosstelling onjuist berekend. De door [eisende partij] bespaarde kosten dienen op het bedrag van de schadeloosstelling in mindering te worden gebracht.
3.4
In de in dezen relevante periode 1998-2004 heeft [eisende partij] slechts één nieuwe klant, de firma [B], aangebracht, hetgeen niet tot aanzienlijke voordelen voor [gedaagde partij] als bedoeld in artikel 7:442 BW zal leiden. [eisende partij] heeft zeer matig gepresteerd en dat was dan ook de reden om de contractuele verhouding te beëindigen. De klantenvergoeding is onjuist berekend en incassokosten zijn niet gemaakt.
3.5
Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake. [eisende partij] heeft geen bedrag van € 43.150 ter zake van klantenvergoeding aan [X] voldaan. De vordering ex artikel
7: 442 lid 3 BW is allang vervallen en in 1998 had [X] geen recht op een klantenvergoe-ding.
4. De beoordeling
De formele aspecten
4.1
De kantonrechter zal eerst een aantal formele aspecten bespreken.
4.2
[eisende partij] is in Nederland gevestigd en [gedaagde partij] in Duitsland. Partijen hebben echter geen aandacht besteed aan de vraag of de Nederlandse rechter wel rechtsmacht toekomt.
Uit artikel 1 Rv. volgt dat hetgeen omtrent in internationale verdragen en EG-verordeningen omtrent de rechtsmacht is geregeld voorrang heeft boven hetgeen de artikelen 2 tot en met 14 Rv. bepalen.
Het toepasselijke artikel 24 EEX-Verordening bepaalt het volgende:
Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.
Nu [gedaagde partij] in de onderhavige procedure is verschenen, zij geen beroep op de (eventuele) on-bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft gedaan en geen ander gerecht krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is, staat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter reeds op grond van dit artikel vast.
4.3
[eisende partij] heeft bij dagvaarding, met een beroep op artikel 6 van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag, welk verdrag het recht van de Staat waarin de vertegenwoordiger zijn kantoor of zijn gewone verblijfplaats heeft als het toepasselijke recht aanwijst, betoogd dat Nederlands recht van toepassing is. [gedaagde partij] heeft dit betoog onbesproken gelaten, zodat [gedaagde partij] de keus van [eisende partij] blijkbaar respecteert.
De kantonrechter zal daarom Nederlands recht toepassen, welk recht op grond van artikel 8 van bedoeld verdrag overigens ook de totstandkoming en de geldigheid van de vertegenwoordigingsverhouding beheerst.
4.4
De kantonrechter is bevoegd van de vorderingen kennis te nemen, welke conclusie op de vol-gende overwegingen berust.
[gedaagde partij] betwist dat sprake is van een agentuurovereenkomst --overigens zonder de rechtsver-houding tussen partijen concreet te duiden-- maar die betwisting wordt verworpen.
Uit de in zoverre onweersproken gebleven dan wel erkende stellingen van [eisende partij] volgt dat [eisende partij] krachtens een overeenkomst tussen partijen tegen beloning (provisie) heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen [gedaagde partij] en derden aangaande de door [gedaagde partij] vervaardigde machines. De door [gedaagde partij] in haar brief aan [eisende partij] van 19 oktober 2004 genoemde “Zusammenarbeit” met [eisende partij] betreft bedoelde bemiddeling en [gedaagde partij] heeft erkend dat zij aan [eisende partij] in de loop van de jaren provisie heeft betaald, hetgeen overigens ook blijkt uit de overgelegde “Provisionsabrechnung” van (onder meer) 30 september 2004. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat tussen partijen een arbeidsverhouding heeft bestaan.
Op grond van artikel 93 aanhef en onder c Rv. dat onder meer bepaalt dat zaken betreffende een agentuurovereenkomst door de kantonrechter worden beslist, is de kantonrechter bevoegd.
4.5
[gedaagde partij] heeft geen stelling genomen tegen de overigens stilzwijgende veronderstelling van [eisende partij] dat de kantonrechter te Deventer relatief bevoegd is, zodat ook die bevoegdheid vaststaat. De sedert 15 oktober 2005 geldende ambtshalve toetsing van de relatieve competentie in bepaalde zaken is in dit geval niet aan de orde omdat de onderhavige zaak voor die datum aanhangig is gemaakt en niet valt onder het bereik van het nieuwe artikel 110 lid 1 Rv.
4.6
De slotsom is dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, de kantonrechter te Deventer bevoegd is en Nederlands recht van toepassing is.
De opzegging en de schadeloosstelling
5.1
Vervolgens zal de kantonrechter de geschilpunten tussen partijen bespreken, te beginnen met de opzegging.
5.2
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde partij] bij brief van 19 oktober 2004 de agentuurovereen-komst heeft opgezegd en wel “fristgemäss zum 30. November 2004, hilfsweise zum nächst zulässigen Zeitpunkt”. Partijen hebben van deze zinsnede geen vertaling in het Nederlands verstrekt. De kantonrechter begrijpt, gelet op de in zoverre onweersproken gebleven stellin-gen van [gedaagde partij], dat bedoelde zinsnede aldus moet worden opgevat dat [gedaagde partij] de over-eenkomst tegen 30 november 2004 heeft opgezegd en subsidiair, namelijk voor het geval een langere opzegtermijn zou gelden, tegen het eerstvolgende, vroegst mogelijke tijdstip. In die zin is de opzegging, aldus [gedaagde partij], voorwaardelijk. De opzegging zélf is echter niet aan een voorwaarde gebonden en dat was blijkens de brief van [gedaagde partij] van 19 oktober 2004, gegeven de klip en klare strekking van die brief dat aan de “Zusammenarbeit” een einde kwam, ook niet de intentie. Uit de stellingen van [gedaagde partij] volgt ook dat zij --indien de opzegging tegen 30 november 2004 rechtens niet mogelijk was-- geacht wil worden tegen 31 maart 2005 te hebben opgezegd. De kantonrechter baseert deze gevolgtrekking op de stelling van [gedaagde partij] dat [eisende partij] in dat geval “haar werkzaamheden had dienen voort te zetten tot en met het eerste kwartaal van 2005”.
Tussen partijen staat vast dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:437 BW en bij gebreke van een overeengekomen opzegtermijn, die termijn tenminste vier maanden bedroeg.
5.3
De kantonrechter acht de opzegging door [gedaagde partij] onregelmatig omdat [gedaagde partij] de overeen-komst met inachtneming van een termijn van slechts één maand, tegen 30 november 2004 (het einde van de kalendermaand, hetgeen ingevolge artikel 7:437 lid 3 BW als zodanig wel juist is) heeft opgezegd. Dat [gedaagde partij] voor het geval die opzegging niet rechtsgeldig mocht zijn tegen het (uiteraard later gelegen) vroegst mogelijke tijdstip heeft opgezegd, kan haar niet baten. Het rechtsgevolg van de als een eenzijdige rechtshandeling te typeren opzegging tegen 30 november 2004 is nu eenmaal, dat de overeenkomst op die datum eindigt. Dat geldt ook ingeval die op-zegging onregelmatig is.
De mededeling dat de overeenkomst eventueel op het later gelegen, vroegst mogelijke tijdstip zal eindigen kan hooguit als een uitnodiging aan [eisende partij] worden beschouwd omtrent de vaststelling van dat tijdstip zonodig met [gedaagde partij] in overleg te treden. Gesteld noch gebleken is dat [eisende partij] aan die uitnodiging gehoor heeft gegeven en geen rechtsregel verplichtte haar daartoe. Haar opstelling leidt dan ook niet tot het verlies van haar aanspraak op schadeloosstelling. Conversie van een onregelmatige opzegging in een regelmatige is uitgesloten aldus HR 30 juni 1995, JAR 1995-152 ten aanzien van het arbeidsrecht dat op het punt van de gevolgen van een onregelmatige opzegging echter een vergelijkbaar wettelijk systeem kent. Zie in dit verband ook HR 16 februari 1979, NJ 1979-454 krachtens welk arrest aan de eventuele schadeplichtigheid wegens onregelmatige opzegging niet kan worden ontkomen door de opzegging eenzijdig in te trekken en opnieuw, maar dan regelmatig, op te zeggen.
5.4
De onregelmatig opgezegde partij heeft op grond artikel 7:439 lid 1 BW recht op een schadeloosstelling voor de duur dat de overeenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, behoudens twee uitzonderingen, te weten ingeval van opzegging wegens een dringende reden en indien de wederpartij met de onregelmatige opzegging heeft ingestemd. De eerstgenoemde uitzondering is niet aan de orde. Instemming met een onregelmatige opzegging of afstand van de deswege bestaande aanspraak op schadeloosstelling dient ingevolge HR 7 oktober 1994, NJ 1995-171 --wederom ten aanzien van het arbeidsrecht-- duidelijk en ondubbelzinnig te geschieden. In het onderhavige geval geldt dezelfde norm vanwege de met de arbeidsovereen-komst overeenstemmende aard van de rechtsverhouding tussen partijen en de in geding zijnde vergelijkbare belangen.
De kantonrechter is met [eisende partij] van oordeel dat in de brief van [eisende partij] d.d. 25 oktober 2004 geen duidelijke en ondubbelzinnige afstand van recht ligt besloten. [eisende partij] heeft zich in die brief immers niet over de opzegtermijn of over de vergoeding wegens onregelmatige opzegging uitgelaten, uitsluitend over de ook in deze procedure aan de orde gestelde klantenvergoeding.
5.5
Artikel 7:441 lid 1 BW bepaalt dat de vergoeding wegens onregelmatige beëindiging gelijk is aan het bedrag van de beloning over de tijd dat de agentuurovereenkomst bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren en dat bij de vaststelling van het bedrag rekening moet wor-den gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren.
De stelling van [gedaagde partij] dat [eisende partij] slechts aanspraak kan maken op de gemid-delde provisie in de twaalf maanden voorafgaand aan het einde van de agentuurovereenkomst per 30 november 2004 berust op het vóór 1977 geldende artikel 75j lid 2 WvK welk artikel bij de wetswijziging van dat jaar is vervallen omdat die regel in sommige gevallen tot onmogelijke of ongewenste oplossingen bleek te leiden, aldus mr. [C] in: De agentuurovereenkomst tussen handelsagent en principaal, tweede druk, Zwolle 1996, bladzijde 67. De periode van twaalf maanden is dus hooguit een richtsnoer.
5.6
[gedaagde partij] heeft de gemiddelde provisie over de laatste twaalf maanden op een bedrag van
€ 424,70 (€ 5.096,37 : 12) berekend. Vermenigvuldigd met vijf maanden levert een bedrag van
€ 2.139,49 op.
[eisende partij] heeft ervoor gepleit de gemiddeld verdiende provisie over de periode 1 december 2002 tot en met 30 november 2003 (dat wil zeggen een gedeelte daarvan, namelijk
€ 37.445 in verband met de aan de firma [D] verkochte machine) en de periode 1 december 2003 tot en met 30 november 2004 (€ 6.391) tot uitgangspunt te nemen. Dat levert volgens [eisende partij] een bedrag van € 18.265 op. Die berekening klopt volgens de kantonrechter in elk geval niet, omdat [eisende partij] de som van de provisie over de laatste twee jaren met 5/12 heeft vermenigvuldigd in plaats van 5/24.
5.7
[gedaagde partij] heeft het bij conclusie van repliek overgelegde provisie-overzicht betreffende de periode 1 december 1999 tot 30 november 2004 van de accountant van [eisende partij] niet betwist, zodat de kantonrechter dat overzicht tot uitgangspunt neemt.
De provisie bedroeg volgens dit overzicht gedurende de periode:
-1 december 1999 - 30 november 2000 € 9.720
-1 december 2000 - 30 november 2001 € 11.061
-1 december 2001 - 30 november 2002 € 28.291
-1 december 2002 - 30 november 2003 € 42.272
-1 december 2003 - 30 november 2004 € 6.391.
5.8
Uit dit overzicht blijkt dat de provisie per jaar behoorlijk verschilt en dat in de bedragen geen eenduidige lijn valt te ontdekken. Weliswaar vertoont de provisie tot en met 2003 een stijgende lijn, maar in het laatste jaar is de provisie drastisch gedaald. Een verklaring is hiervoor niet gegeven. [eisende partij] heeft niet gemotiveerd waarom in haar visie alleen de provisie gedurende de laatste twee jaren in de berekening behoort te worden betrokken. [gedaagde partij] heeft wel betoogd dat ook rekening moet worden gehouden met bespaarde onkosten, maar zij heeft dat betoog niet met relevante feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de kantonrechter dat betoog passeert.
5.9
De kantonrechter acht het redelijk de schadeloosstelling aan de hand van de gemiddelde provisie gedurende bedoelde vijf jaren te berekenen. Op die wijze wordt zowel met de stijging als de (scherpe) daling van de provisie rekening gehouden en wordt met alle daarvoor verantwoordelijke factoren rekening gehouden. Dat levert een bedrag op van € 19.547 per jaar, dat is per maand € 1.628,92.
Beide partijen hebben bij de berekening van de schadeloosstelling een factor vijf gehanteerd (kennelijk: zes maanden opzegtermijn waarvan één maand in acht is genomen), zodat de kantonrechter die factor ook zal toepassen. Dat levert een som op van € 8.144,60.
De klantenvergoeding
6.1
[eisende partij] heeft voorts ter zake van de in artikel 7:442 BW bedoelde klantenvergoeding een bedrag van € 19.547 gevorderd, welke vordering de kantonrechter nu zal bespreken.
6.2
Voornoemd artikel kent aan de handelsagent een klantenvergoeding toe, mits
a. de handelsagent de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren en
b. de betaling van deze vergoeding, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten, billijk is.
De vergoeding bedraagt maximaal het gemiddelde van de verdiende provisie over de laatste vijf jaren, in casu € 19.547 zoals hiervoor is berekend.
6.3
Volgens [eisende partij] dient bij de toepassing van deze bepaling te worden uitgegaan van de situatie zoals deze bij de aanvang van de agentuurovereenkomst begin zeventiger jaren met de rechtsvoorganger van [eisende partij], [X], bestond. Per 1 januari 1999 heeft [eisende partij] immers het contract tussen [X] en [gedaagde partij] met instemming van [gedaagde partij] overgenomen.
Volgens [eisende partij] is sedert de zeventiger jaren een “bestendige kring van klanten” opgebouwd en een “bestendige omzetgroei...gerealiseerd”. Die klantenkring zal [gedaagde partij] ook na 30 november 2004 “aanzienlijk voordelen” blijven opleveren.
In 1998 heeft [eisende partij] --en dus niet [X]-- bewerkstelligd dat een order is geplaatst door de firma Sivomatic. Later (in de jaren 2002 en 2003) hebben door bemiddeling van [eisende partij] drie klanten orders geplaatst, te weten [D], [B] en Suiker Unie (voor haar bedrijf in Slovenië). [D] was weliswaar al klant van [gedaagde partij] maar [eisende partij] heeft weten te voorkomen dat [D] een machine bij de concurrent bestel-de. Dat de machine voor Suiker Unie in Slovenië is geplaatst is niet relevant.
6.4
[gedaagde partij] heeft zowel de contractsoverneming als haar instemming daarmee betwist.
Sedert 1998 bestaat tussen partijen een contractuele verhouding en vanaf dat jaar gerekend heeft [eisende partij] slechts één nieuwe klant aangebracht, te weten in 2002 de firma [B], die eenmalig een machine heeft gekocht. Verder heeft alleen de reeds bestaande klant [D] een machine gekocht. De machines van [gedaagde partij] zijn zeer duurzaam zodat nabestellingen zeldzaam zijn. De firma [B] zal dan ook geen blijvende aanzienlijke voordelen opleveren. [eisende partij] presteerde zeer matig: twee verkochte machines in vijf jaren tegenover acht machines door [X] in de periode 1993-1998 en om die reden is de relatie met [eisende partij] opgezegd. Ter zake van die twee machines is aan [eisende partij] in 2002 € 19.860 en in 2003 € 37.455 uitgekeerd. De handelsagent in Slovenië heeft bij de totstandkoming van de overeenkomst met Suiker Unie bemiddeld en de machine is buiten het afzetgebied Nederland geleverd, zodat de provisie ad € 3.000 buiten beschouwing moet blijven. De overige provisie houdt verband met geleverde onderdelen voor machines. De handelsagent in Engeland deed het beduidend beter dan [eisende partij]. [gedaagde partij] betwist dat [C] door [eisende partij] is aangebracht.
6.5
Indien het betoog van [eisende partij] juist is en zij het contract tussen [X] en [gedaagde partij] ingaande 1 januari 1999 heeft overgenomen en [gedaagde partij] met die contractsoverneming heeft ingestemd, is bij de bepaling van de vraag of een klantenvergoeding behoort te worden toegekend en zo ja, welke som, de opbouw van de klantenkring en de ontwikkeling van de omzet vanaf (het begin van) de zeventiger jaren tot eind november 2004 relevant.
Artikel 6:159 lid 1 BW eist voor de totstandkoming van contractsoverneming een akte en [eisende partij] heeft die akte niet overgelegd, maar wel uitdrukkelijk het bewijs van die akte aangeboden. Voorts heeft [eisende partij] betoogd dat [gedaagde partij] de brief van 23 november 1998 aan [gedaagde partij] waarin [eisende partij] --kort samengevat-- heeft aange-kondigd dat de activiteiten van (onder meer) [X] in [eisende partij] zullen wor-den ondergebracht, voor akkoord getekend heeft geretourneerd.
6.6
Op grond van artikel 85 Rv. is [eisende partij], indien zij zich op een stuk beroept, gehouden een afschrift daarvan bij te voegen. Noch van de akte noch van de voor akkoord ondertekende brief is een afschrift overgelegd, hoewel [gedaagde partij] bij conclusie van antwoord zowel het bestaan van de akte als van haar instemming heeft bestreden. Bij conclusie van repliek heeft [eisende partij] gesteld dat de akte zich in één van de vele dozen bevindt waarin [eisende partij] haar archief bewaart in verband met de verhuizing van haar kantoor van Twello naar Deventer. De kantonrechter acht dit geen geldig excuus. De vordering tot betaling van de klantenvergoeding hangt met de gestelde, toegestemde contractsoverneming immers onlosmakelijk samen en het belang van de akte en de brief is evident. De kantonrechter zal [eisende partij], die zowel bij dagvaarding als bij conclusie van repliek de kans (en de rechtsplicht) had een fotokopie van bedoelde stukken over te leggen, dan ook niet in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen en passeert ook het aanbod van [eisende partij] het bestaan van de akte en van de brief alsnog te bewijzen. [eisende partij] heeft op dit punt geen bewijs middels getuigen aangeboden.
6.7
Bij deze stand van zaken is uitgangspunt dat de agentuurovereenkomst tussen partijen sinds 1998 bestaat. Tussen partijen staat vast dat zij met ingang van dat jaar in elk geval feitelijk zijn gaan samenwerken.
Tussen partijen staat tevens vast dat [eisende partij] een nieuwe klant ([B]) heeft aangebracht (provisie € 19.860) en dat de reeds bestaande klant [D] een machine heeft ge-kocht (provisie € 37.445). Voorts is aan [eisende partij] een provisie van € 3.000 uit-betaald vanwege de verkoop van een machine aan Suiker Unie, bestemd voor Slovenië.
In het midden kan blijven of [eisende partij] eind 1997 begin 1998 ook heeft bemiddeld bij de verkoop aan Sivomatic, nu [eisende partij] heeft gesteld dat [X] tot 1 ja-nuari 1999 juridisch de handelsagent was.
De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagde partij] dat de aan de Suiker Unie verkochte machine buiten beschouwing moet blijven omdat deze machine niet voor Nederland was bestemd. Uit het vaststaande feit dat aan [eisende partij] ter zake van deze verkoop een provisie is uitgekeerd blijkt reeds het tegendeel.
6.8
Van belang is niet of [eisende partij] in vergelijking met andere handelsagenten al dan niet matig heeft gepresteerd. De klantenvergoeding is geen beloning voor bewezen diensten; daarvoor is de provisie bestemd. De klantenvergoeding is bestemd om het verlies aan inkomsten ontstaan door de beëindiging van de overeenkomst, welke inkomsten verband houden met de door de handelsagent opgebouwde klantenkring, te compenseren (vgl. HR 10 januari 1992, NJ 1992-576).
6.9
[gedaagde partij] heeft wel betwist dat de klanten [B] en [D] haar geen aanzienlijk voordeel zul-len opleveren, maar die stelling is weinig aannemelijk. Indien moet worden aangenomen dat de machines van [gedaagde partij] een lange levensduur hebben en dat nabestellingen daarom zeldzaam zijn, dan blijft van belang dat [gedaagde partij] zelf heeft gesteld dat de in de brief van [eisende partij] d.d. 25 oktober 2004 genoemde provisiebedragen, behoudens de provisie in verband met de machines verkocht aan [B], [D] en Suiker Unie, samenhangen met geleverde onderdelen en dat [gedaagde partij] de stelling van [eisende partij] bij repliek sub 31 dat [gedaagde partij] profijt trekt uit de opgebouwde klantenkring vanwege onderhoud aan- en levering van onderdelen voor de machines, bij dupliek niet heeft weersproken.
Aannemelijk is dat juist in de levering van onderdelen en het verrichten van onderhoud in com-binatie met de lange levensduur van de machines een aanzienlijk voordeel voor [gedaagde partij] ligt besloten. Het is dan ook billijk dat aan [eisende partij] een vergoeding wordt toege-kend. [eisende partij] ontbeert door de opzegging van de overeenkomst provisie.
6.1
De ontvangen provisie wegens verkochte machines zal tot uitgangspunt worden genomen nu de overige provisie met verkochte onderdelen samenhangt en gesteld noch gebleken is dat die on-derdelen verband houden met machines die door de bemiddeling van [eisende partij] zijn verkocht.
De kantonrechter acht het billijk de provisie [B] ad € 19.860 volledig mee te wegen nu dit in elk geval een nieuwe klant betreft en de provisie [D] ad € 37.445 voor de helft nu [D] reeds een bestaande klant is. Of Suiker Unie een nieuwe klant betreft is onduidelijk gebleven. Wel staat vast dat [eisende partij] ook met deze klant bemoeienis heeft gehad. De kantonrechter zal de provisie, mede gelet op het relatief geringere bedrag, volledig meewegen.
De kantonrechter komt aldus, mede gelet op alle overige omstandigheden, tot het door hem redelijk en billijk geachte bedrag van € 8.316,50 ([€ 37.445 : 2 + € 19.860 + € 3.000] : 5).
De voorwaardelijk ingestelde vordering
7.1
De voorwaarde waaronder [eisende partij] de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ad € 43.150 heeft ingesteld, te weten dat “wordt geoordeeld dat [gedaagde partij] de agentuurrelatie met [X] heeft beëindigd en eerst met ingang van 1998 een agentuurrelatie met [eisende partij] is aangegaan” is in elk geval ten dele vervuld, omdat de kan-tonrechter het laatstgenoemde tot uitgangspunt heeft genomen. De kantonrechter zal de vorde-ring daarom bespreken.
7.2
Deze, door [gedaagde partij] in al haar onderdelen weersproken vordering berust, kort samengevat, op de stelling dat [gedaagde partij] destijds aan [X] een klantenvergoeding had behoren te betalen, hetgeen zij zonder redelijke grond niet heeft gedaan, terwijl [eisende partij] als onderdeel van de overnamesom zonder redelijke grond wel een klantenvergoeding aan [X] heeft betaald.
7.3
De vordering moet worden afgewezen omdat niet valt in te zien --veronderstellenderwijze aan-genomen dat [eisende partij] aan [X] wegens goodwill € 43.150 heeft voldaan-- dat een redelijke grond voor de betaling van de overnamesom aan [X] ontbrak. Die betaling rust in de visie van [eisende partij] immers op een met [X] rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst. Aldus beschouwd is van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake.
De buitengerechtelijke incassokosten en rente
8.1
[eisende partij] heeft tegenover de betwisting door [gedaagde partij] geen (nadere) feiten of omstandigheden aangevoerd die de vordering wegens buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen, zodat die vordering moet worden afgewezen.
8.2
De per 30 november 2004 gevorderde wettelijke handelsrente is niet weersproken en daarom toewijsbaar.
Slotconclusie en proceskosten
9.1
Van de vorderingen van [eisende partij] is dus toewijsbaar € 8.144,60 + € 8.316,50 =
€ 16.461,10.
9.2
Nu beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de wijze in het dictum bepaald.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde partij] aan [eisende partij] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 16.461,10 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 30 november 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 6 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.