RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaak/rolnr.: 111415 / FA RK 05-2606
datum : 7 maart 2006
beschikking van de enkelvoudige familiekamer
[de man],
wonende te [plaats],
procureur mr. M.C. Blomme-Onderwater,
hierna als de man aangeduid,
verzoeker,
[de vrouw],
wonende te [plaats],
procureur mr. M.J.H. Mühlstaff,
hierna als de vrouw aangeduid,
belanghebbende.
Het procesverloop
De man heeft op 28 juli 2005 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift tot het beëindigen van alimentatie ingediend.
De vrouw heeft binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift ingediend dat tevens een zelfstandig verzoek inhoudt.
Naar aan leiding van dat zelfstandig verzoek heeft de man binnen de daartoe gestelde termijn daartegen een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 26 januari 2006.
Verschenen zijn:
- de man met zijn procureur;
- de vrouw met haar procureur.
Vaststaande feiten
De man en de vrouw zijn 22 jaar met elkaar gehuwd geweest.
Uit de relatie van de man en de vrouw zijn 4 kinderen geboren.
De vrouw is geboren op 23 oktober 1937 en is thans 68 jaar oud.
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 20 maart 1985 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.
Dit vonnis is op 12 april 1985 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Almelo van 5 november 1984 is met ingang van 5 november 1984 aan de man betaling van een bedrag voor het levensonderhoud van de vrouw opgelegd van fl. 800,-- (oftewel EUR 363,02).
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 1 februari 1989 is aan de man met ingang van 1 februari 1988 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van fl. 1.250,-- (oftewel EUR 567,23) en met ingang van 1 juli 1988 een bijdrage van fl. 1.500,-- (oftewel
EUR 680,67) opgelegd.
De man en de vrouw zijn overeengekomen dat de wettelijke verhogingen ingaan op 1 januari 1990.
Ingevolge de wettelijke verhogingen bedraagt de uitkering tot levensonderhoud per 1 januari 2006 EUR 1.030,34 per maand.
Beoordeling van de zaak
De man heeft verzocht de uitkering tot levensonderhoud te beëindigen met ingang van 1 oktober 2002, althans de alimentatieverplichting te beëindigen vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met bepaling van de achterstallige alimentatie op datgene wat in feite door de man tot op heden is betaald.
In het licht van de door de vrouw aan te spannen beslagprocedure heeft de man ter zitting aanvullend verzocht de alimentatie te beëindigen per 1 oktober 2002 en de vrouw te bevelen het door de man in de periode erna aan alimentatie betaalde bedrag inclusief executiekosten aan de man te betalen.
Standpunt van de man
De man grondt zijn verzoek op grond van het feit dat de in de overgangsbepaling artikel II lid 2 de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (overgangsregeling WLA) genoemde termijn van 15 jaar is verstreken sinds 5 november 1999. Beëindiging van de uitkering is voor de vrouw sedert 1 oktober 2002 niet zo ingrijpend dat deze beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De vrouw heeft immers sinds 1 oktober 2002 de beschikking over een AOW-uitkering. De vrouw heeft daarnaast lage woonlasten en een aanzienlijk vermogen uit de boedelverdeling en uit erfenissen van haar ouders. De vrouw heeft daarnaast nog inkomen uit verhuur van kamers van de woning die in haar bezit is.
Voorts is de man gehuwd met een partner die naast haar AOW-uitkering slechts pensioen ontvangt van EUR 87,-- bruto per maand en is het inkomen van de man na zijn pensionering aanzienlijk gedaald. De man heeft sinds 1991 slechts beschikking over 60,8%, en sinds 1 april 1997 slechts over 50,5 %, van zijn oorspronkelijke inkomen. De man beschikt over
EUR 41.000,-- per jaar aan AOW en pensioen. De man heeft voorts hypotheeklasten ter hoogte van EUR 11.255,-- per jaar en een eigen woningforfait van EUR 1.521,--. De man wil graag pensioen opbouwen voor zijn huidige echtgenote, maar dat is onder de huidige omstandigheden niet mogelijk. Voor de man is het door de aanzienlijke daling in zijn inkomen moeilijk geworden de alimentatie nog langer te betalen.
Standpunt van de vrouw
De beëindiging van de uitkering met ingang van 1 oktober 2002 dan wel de datum van de indiening van het verzoekschrift is van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. In aanmerking moet worden genomen dat het huwelijk bijna 22 jaar heeft geduurd, er sprake was van een traditioneel rollenpatroon waarbij de vrouw de zorg had over de 4 kinderen, de verdiencapaciteit van de man positief en de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed omdat de vrouw vanwege het huwelijk haar baan heeft opgezegd.
Voorts moet gelet worden op de omstandigheid dat de leeftijd van de vrouw thans 68 jaar bedraagt. De vrouw beschikt slechts over een gekorte AOW-uitkering van EUR 820,-- per maand, een ouderdomspensioen sinds 1 oktober 2002 van in 2005 EUR 606,02 bruto per maand, een pensioen uit Parijs van EUR 162,-- bruto per maand en een pensioen van PGGM van EUR 39,-- per maand. Tot slot betwist dat vrouw dat er bij de man sprake is een aanzienlijke inkomensdaling, dat zij de beschikking heeft over een aanzienlijk vermogen en dat zij aanzienlijke inkomsten heeft uit haar Bed & Breakfast. Zij heeft slechts 100 tot 150 overnachtingen per jaar met inkomsten van EUR 15,-- tot EUR 25,-- per overnachtingen. Van deze inkomsten moeten de kosten nog worden afgetrokken zodat per saldo weinig overblijft.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat voldaan wordt aan een van de criteria van artikel II Wet Limitering Alimentatie omdat de termijn van 15 jaar van betaling van alimentatie reeds op 5 november 1999 is verstreken.
Thans is aan de orde de vraag of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw een ingrijpende wijziging is en zo ja of deze wijziging zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De belangrijkste factor bij de vraag of het gaat om een ingrijpende wijziging is het financiële aspect indien de bijdrage door de man niet meer wordt betaald.
Voor de beoordeling van de vraag of limitering leidt tot inkomensachteruitgang dient in de regel de situatie van (onmiddellijk) vóór de limitering vergeleken te worden met de situatie als limitering zou plaatsvinden. In dit geval zal de rechtbank een vergelijking maken van de situatie met een bijdrage van de man aan alimentatie voordat de vrouw 65 jaar was geworden en er na zonder een alimentatiebijdrage van de man, omdat dit het moment is dat de man feitelijk gestopt is met het betalen van een alimentatiebijdrage aan de vrouw en niet is gebleken dat de vrouw destijds stappen heeft ondernomen om alsnog een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man te ontvangen. De vrouw heeft immers na een enkele brief berust in het uitsluitend doorbetalen door de man van haar pensioendeel.
De hoogte van de alimentatie bedroeg op het moment dat de vrouw 64 jaar oud was na de wettelijke verhogingen EUR 948,42. Nu niet gesteld is dat de vrouw voorafgaand aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd inkomsten uit tegenwoordige arbeid had, wordt er vanuit gegaan dat het totale bruto inkomen van de vrouw destijds derhalve EUR 948,42 bedroeg.
De vrouw beschikt na haar pensioengerechtigde leeftijd zonder de alimentatiebijdrage van de man over een AOW-uitkering van EUR 820,-- per maand, een ouderdomspensioen sinds 1 oktober 2002 van EUR 578,89 bruto per maand, een pensioen uit Parijs van EUR 162,-- bruto per maand en een pensioen van PGGM van EUR 39,-- per maand. De vrouw beschikt derhalve sedert haar vijfenzestigste over een inkomen zonder alimentatie van bruto EUR 1.599,89.
De rechtbank is van oordeel dat er, indien de alimentatie per 1 oktober 2002 zou zijn gelimiteerd, geen sprake is van een inkomensachteruitgang.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat er geen redenen zijn om de beëindiging van de alimentatie achterwege te laten.
Daarbij laat de rechtbank meewegen dat de man sedert zijn vut en pensionering aanzienlijk in inkomen is achteruitgegaan en dat de vrouw neveninkomsten heeft uit Bed & Breakfast en kennelijk in staat is geweest een niet onaanzienlijk inkomen te verwerven waar zij de man niet van op de hoogte [heeft] gesteld.
De rechtbank vindt geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat de beëindiging alimentatie wordt geëffectueerd met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank zal bepalen dat de alimentatie tot op het moment van 1 augustus 2005 is voldaan door hetgeen terzake feitelijk door de man is voldaan.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van het aanvullende verzoek is komen te ontvallen. Dit verzoek behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Proceskosten
Daar de man en de vrouw gewezen echtgenoten zijn zal de rechtbank de kosten van de procedure in die zin compenseren, dat beiden de eigen kosten zullen dragen.
Wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Almelo van 1 februari 1989 aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en beëindigt deze uitkering met ingang van 1 augustus 2005.
Bepaalt deze uitkering tot die datum op hetgeen ter zake feitelijk door de man is voldaan.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevraagde af.
Compenseert de kosten van de procedure in die zin dat de man en de vrouw de eigen kosten dragen.
Aldus gegeven door mr. E.F. Smeele, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Jansen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006
Hoger beroep
Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de verschenen belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De termijn is voor andere belanghebbenden drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een procureur/advocaat verplicht.